Uitspraak 201405092/1/A1


Volledige tekst

201405092/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging Vereniging Houdt Vlietrand Groen, gevestigd te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg (hierna: de vereniging),
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2014 in zaak nr. 13/1611 in het geding tussen:

de vereniging

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2013 heeft het college aan de Coöperatieve Vereniging ECO U.A., handelend onder de naam Regionaal Sorteercentrum West (hierna: RSW), omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de inrichting op het perceel Waterpas 100 te Den Haag (hierna: het perceel) met een biowarmte-installatie voor de verbranding van schoon hout.

Bij tussenuitspraak van 1 november 2013 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een gebrek in het besluit van 7 januari 2013 te herstellen.

Bij uitspraak van 12 mei 2014 heeft de rechtbank het door de vereniging tegen het besluit van 7 januari 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vereniging hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2014, waar de vereniging, vertegenwoordigd door M. Velù, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. Merx, ing. J.G. Rust en J.G.M. Leito, werkzaam bij Omgevingsdienst Haaglanden, zijn verschenen. Voorts is ter zitting RSW, vertegenwoordigd door M. Blaas, bijgestaan door mr. M.W. van Hulst en ir. M. Drijgers, gehoord.

Overwegingen

1. RSW drijft op het perceel een inrichting voor afvalrecycling. De omgevingsvergunning voorziet in het uitbreiden van deze inrichting met een biowarmte-installatie voor de verbranding van 26.500 ton schoon hout per jaar ten behoeve van het stadswarmtenet van de gemeente Den Haag. Daartoe is op het perceel de nieuwbouw geprojecteerd van een gebouw van 10 m hoog met een schoorsteen van 16 m hoog. De capaciteit van de installatie zal 8 MW bedragen.

2. Op het project is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet van toepassing, nu het project is aan te merken als een project als bedoeld in artikel 1.5 van Bijlage 1 bij die wet.

3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge het bepaalde onder c is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een beheersverordening.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 3º, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

4. Het project is in strijd met de bouwvoorschriften behorend bij de in de ter plaatse geldende "Beheersverordening Vlietzone" (hierna: de beheersverordening) op het perceel rustende bestemming "Bedrijf-3", nu deze bestemming weliswaar een biowarmte-installatie toestaat, maar de maximale bouwhoogte van 10 m met de in het project voorziene schoorsteen van 16 m wordt overschreden. Het college heeft besloten met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 3º, van de Wabo ten behoeve van het project van de beheersverordening af te wijken.

5. De vereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 januari 2013 in stand heeft gelaten. Daartoe voert zij aan dat dit besluit niet alsnog is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Volgens de vereniging blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing niet dat behoefte bestaat aan de vergunde biowarmte-installatie met een vermogen van 8 MW, terwijl dit vermogen juist de schoorsteen van 16 m noodzakelijk maakt. Volgens haar wordt in de ruimtelijke onderbouwing daarnaast niet gemotiveerd waarom een overschrijding van de maximale bouwhoogte ten behoeve van de schoorsteen aanvaardbaar zou zijn. Bovendien wordt in het besluit de locatiekeuze niet deugdelijk gemotiveerd, aldus de vereniging.

5.1. De ruimtelijke onderbouwing van het project is neergelegd in het rapport van Mees Ruimte & Milieu van 2 december 2013. In de ruimtelijke onderbouwing is gesteld dat het project in overeenstemming is met het rijks- en provinciaal beleid en dat het project, wat betreft de functie, eveneens in overeenstemming is met de beheersverordening. Daarnaast volgt uit de ruimtelijke onderbouwing dat het project binnen de Structuurvisie Den Haag 2020 past en bijdraagt aan het Klimaatplan Den Haag, dat onder meer voorziet in meer warmtenetten en winning van energie uit biomassa, zoals het verbranden van organisch materiaal. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de ruimtelijke onderbouwing voldoende is gemotiveerd dat het project past in het huidige ruimtelijke beleid en toekomstige ontwikkelingen niet doorkruist. Over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de overschrijding van de maximale bouwhoogte ten behoeve van de schoorsteen wordt overwogen dat in de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet waarom een schoorsteen met een hoogte van 16 m technisch noodzakelijk is. In de ruimtelijke onderbouwing wordt daarnaast uiteengezet dat een schoorsteen met een dergelijke hoogte wegens de situering van het project aan de rand van een bedrijventerrein aanvaardbaar is op het perceel en dat de schoorsteen ruimtelijk gezien wegvalt in het landschap en niet met de omgeving detoneert. Verder wordt uiteengezet dat het project wat betreft de functie en bebouwing past op het bedrijventerrein "Westvlietweg". De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gezien de beoordelingsvrijheid van het college, deze afwegingen niet als kennelijk onredelijk kunnen worden beschouwd en dat het project daarmee is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.

Het betoog faalt.

6. De vereniging betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het besluit van 7 januari 2013 ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom een installatie met een kleiner vermogen, zodat kan worden voorzien in een lagere schoorsteen, niet ook zou voldoen. Verder is volgens haar ten onrechte niet onderzocht of de biowarmte-installatie op een andere, voor de vereniging minder bezwarende, locatie dan de aangevraagde kan worden opgericht.

6.1. Het college heeft eerst en vooral te beslissen omtrent de aanvraag zoals die is ingediend. Indien het aangevraagde project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Zoals door het college ter zitting is toegelicht, kan een vergelijkbaar resultaat niet worden bereikt met een kleinere installatie of met een vergelijkbare installatie met een lagere schoorsteen, omdat dan niet kan worden voorzien in een installatie met een vermogen van 8 MW. Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat een installatie met een lager vermogen dan 8 MW niet voorziet in de behoefte aan stroom en voorts niet rendabel is. Het college behoefde ook niet na te gaan of een installatie met een vermogen van 8 MW noodzakelijk is, omdat de aanvraag ziet op een installatie met een vermogen van 8 MW en het college op die aanvraag diende te beslissen. Verder is niet aannemelijk geworden dat met het realiseren van het project op een alternatieve locatie, waarover de vereniging eerst ter zitting een meer concrete toelichting heeft gegeven, een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

Het betoog faalt.

7. De vereniging betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 7 januari 2013 niet is voorzien van een zorgvuldige belangenafweging. Volgens haar had het college haar belangen bij het behoud van het groene en open karakter van het gebied zwaarder moeten laten wegen dan het belang van een biowarmte-installatie met een schoorsteen van 16 m hoog.

7.1. Anders dan de vereniging betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang bij een biowarmte-installatie op het perceel met een schoorsteen van 16 m hoog zwaarder weegt dan het belang van de vereniging bij het behoud van het groene en open karakter van het gebied. Hierbij heeft het college van belang kunnen achten dat, zoals in 5.1 is overwogen, een schoorsteen met een lengte van 16 m technisch noodzakelijk is voor een installatie met een vermogen van 8 MW. Voorts heeft het in aanmerking kunnen nemen dat de afwijking van de in de beheersverordening toegelaten hoogte, gezien de massa en verschijningsvorm van het gebouw, een ondergeschikt element is, dat niet zorgt voor een zodanig negatief effect op de ruimtelijke kwaliteit van het gebied dat het college daarom niet in redelijkheid tot verlening van de omgevingsvergunning heeft kunnen overgaan.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014

531-776.