Uitspraak 201406359/1/A2


Volledige tekst

201406359/1/A2.
Datum uitspraak: 25 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 juli 2014 in zaak nr. 13/2002 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 voor [appellant] herzien en vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 1 maart 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2015, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.

Ter zitting heeft [appellant] verzocht om wraking van mr. E. Steendijk. Dit verzoek is door een kamer, bestaande uit drie andere leden van de Afdeling, bij mondelinge uitspraak van 19 januari 2015 met zaak nr. 201406359/2/A2 afgewezen.

De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting aanstonds hervat.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) wordt verstaan onder kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang.

Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.

Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.

Ingevolge artikel 26 van de Awir is de belanghebbende, indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.

2. Aan het besluit van 12 september 2012, gehandhaafd bij dat van 1 maart 2013, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond dat aan de kinderopvang in 2009 een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko ten grondslag lag, en evenmin dat hij de gestelde kosten voor kinderopvang heeft gehad.

3. [appellant] voert tevergeefs aan dat de rechtbank het recht op een eerlijk proces, neergelegd in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft geschonden. Volgens [appellant] is de schending erin gelegen dat vraagouders in kinderopvangtoeslagzaken slechts minimale rechtsbescherming wordt geboden, waarbij weinig oog bestaat voor het terugvorderingsbeleid van de Belastingdienst/Toeslagen en de impact daarvan op vraagouders. De door [appellant] naar voren gebrachte aspecten betreffen de inhoud van de zaak. Uit het gegeven dat de rechtbank [appellant] niet in het gelijk heeft gesteld vloeit niet voort dat de uitspraak in strijd is met het recht van hoor en wederhoor dat beschermd wordt door artikel 6 van het EVRM.

[appellant] heeft ter zitting voorts tevergeefs betoogd dat de Afdeling niet kan worden aangemerkt als onafhankelijk en onpartijdig gerecht, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Ingevolge deze bepaling heeft bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De Afdeling is een onafhankelijk, bij de wet ingesteld orgaan, als bedoeld in artikel 1:4, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat, ingevolge artikel 30b van de Wet op de Raad van State is belast met de berechting van de bij de wet aan haar opgedragen geschillen. De jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (bijvoorbeeld het arrest van 6 mei 2003, nrs. 39343/98, 39651/98, 43147/98 en 46664/98 (www.echr.co.int), AB 2003, 211) biedt geen grond voor het oordeel dat de Afdeling niet aan de in artikel 6, eerste lid, vermelde vereisten voldoet. Dat [appellant], gelet op de jurisprudentie van de Afdeling in vergelijkbare zaken, verwacht dat hij in deze procedure in het ongelijk zal worden gesteld, is onvoldoende om de onpartijdigheid van de Afdeling in twijfel te trekken.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over 2009 omdat hij niet de gestelde kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Daartoe voert [appellant] aan dat hij niet wist dat hij zelf diende bij te dragen in de kosten van kinderopvang, zodat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet de gestelde kosten heeft gehad. Bovendien blijkt uit de relevante wetsbepalingen niet dat een termijn is gesteld waarbinnen de kosten moeten zijn voldaan, zodat het hem vrijstaat alsnog te betalen, aldus [appellant].

4.1. Uit artikel 5, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wko volgt dat onder kinderopvangtoeslag wordt verstaan een tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wko volgt dat de wetgever heeft gekozen voor financiering door al de betrokkenen van de kinderopvang, waarbij dat deel van de kosten dat resteert nadat de overheid en de werkgever hun aandeel hebben geleverd, voor rekening van de ouders komt (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3, blz. 20-21). Dat [appellant], naar hij ter zitting heeft gesteld, uit onwetendheid de kosten van kinderopvang niet geheel heeft voldaan, dient dan ook voor zijn risico te komen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] terecht tegengeworpen dat hij het deel van de kosten dat voor rekening van de ouders dient te komen, niet heeft voldaan.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201210719/1/A2), dienen alle verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna te worden voldaan om voor toepassing van de Wko in aanmerking te kunnen worden genomen. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2) is de reden hiervoor gelegen in het belang van de Belastingdienst/Toeslagen om betrekkelijk kort na afloop van het kalenderjaar aan de hand van de verstrekte gegevens definitief te kunnen vaststellen of voor dat jaar aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag en wat in dat geval de hoogte van de tegemoetkoming is. [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen in zijn bezwaarschrift van 4 oktober 2012 verzocht hem in de gelegenheid te stellen alsnog zijn deel van de kosten te maken. Daargelaten dat [appellant] in 2012 noch nadien die kosten heeft gemaakt, zou een betaling in die periode, gelet op voormelde uitspraken, niet kunnen worden toegerekend aan het toeslagjaar 2009.

4.3. [appellant] heeft verder gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 in zaak nr. 201209745/1/A2, waaruit volgens hem volgt dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen, die te late betaling van de kosten van kinderopvang verschoonbaar maakt. [appellant] wijst erop dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en direct na het ontdekken van de fout heeft aangeboden alsnog te betalen.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan een te late betaling verschoonbaar zou moeten worden geacht. Dat [appellant] niet opzettelijk niet aan alle voorwaarden voor kinderopvangtoeslag heeft voldaan en dat hij heeft aangeboden de verschuldigde kosten alsnog geheel te voldoen, is daarvoor onvoldoende.

4.4. De conclusie is dat het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet redelijk en proportioneel is de uitgekeerde voorschotten kinderopvangtoeslag geheel van hem terug te vorderen. Daartoe voert hij aan dat de fout kan worden hersteld, terwijl de financiële gevolgen van de terugvordering groot zijn. Bovendien heeft de gastouder een deel van de door de Belastingdienst/Toeslagen uitgekeerde voorschotten al terugbetaald via de inkomstenbelasting. De Belastingdienst/Toeslagen had zijn schade kunnen beperken door dat deel op de terugvordering in mindering te brengen, aldus [appellant].

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 in zaak nr. 200802996/1), is in artikel 26 van de Awir dwingend voorgeschreven dat indien verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel het terug te vorderen bedrag kan matigen. Een belangenafweging bij de terugvordering is als zodanig niet aan de orde. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de proportionaliteit van de terugvordering kan hem dan ook niet baten. Tot slot betreft de heffing van inkomstenbelasting over het inkomen dat de gastouder uit de kinderopvang heeft genoten, de uitvoering van belastingwetgeving, die bij de toepassing van artikel 26 van de Awir niet aan de orde is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dan ook met juistheid het gehele voorschot van [appellant] teruggevorderd.

Het betoog faalt.

6. Nu de rechtbank, gelet op het voorgaande, terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 terecht heeft vastgesteld op nihil, behoeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, geen bespreking.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

w.g. Steendijk w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015

97-799.