Uitspraak 201210719/1/A2


Volledige tekst

201210719/1/A2.
Datum uitspraak: 20 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 oktober 2012 in zaak nr. 12/4488 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over 2009 verleende voorschot kinderopvangtoeslag herzien op nihil vastgesteld.

Bij besluit van 25 april 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 9 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met de zaken nrs. 201208403/1/A2, 201210679/1/A2, 201211849/1/A2 en 201301701/1/A2 op 17 juni 2013 ter zitting behandeld, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, mr. B. Pijnaker en mr. K. van Heesch, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. F.L.M. Schütz, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen. Na de behandeling ter zitting heeft de Afdeling de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals die luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvang verstaan: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand, waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.

Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:

a. de draagkracht;

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3˚. de soort kinderopvang.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

2. Aan het besluit van 25 april 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2009 kosten voor kinderopvang heeft gehad. Daartoe heeft de dienst in aanmerking genomen dat [appellante] op basis van de jaaropgave van het gastouderbureau € 10.394,40 had moeten betalen, maar uit de door haar overgelegde bankafschriften blijkt dat zij in totaal € 9.442,80 aan het gastouderbureau heeft betaald. Nu het gastouderbureau voorts in totaal € 454,80 aan haar heeft terugbetaald, heeft zij per saldo zelfs slechts € 8.988,00 aan het gastouderbureau betaald. Aangezien niet het volledige bedrag aan opvangkosten aan het gastouderbureau is betaald en [appellante] geen eigen bijdrage heeft betaald, heeft zij niet aangetoond dat zij daadwerkelijk kosten voor kinderopvang heeft gehad, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag terecht op nihil heeft gesteld. Daartoe heeft zij, voor zover thans van belang, overwogen dat de term ‘te betalen kosten’ in artikel 5, eerste lid, van de Wko, moet worden opgevat als ‘daadwerkelijk gedane uitgaven, waardoor het vermogen van degene die de uitgave heeft gedaan, wordt aangetast’. Volgens de rechtbank brengt de omstandigheid dat [appellante] de kosten van kinderopvang die uitstegen boven het ontvangen voorschot kinderopvangtoeslag niet volledig in 2009 heeft voldaan, met zich dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2009 kosten voor kinderopvang heeft gehad, nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar vermogen door de betalingen in 2009 is aangetast.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij heeft aangetoond dat zij in 2009 kosten voor kinderopvang heeft gehad. Daartoe voert zij aan dat de omstandigheid dat zij een gedeelte van de opvangkosten voor 2009 op 20 september 2012 heeft betaald geen invloed kan hebben op haar recht op toeslag, nu zij uiteindelijk het volledige bedrag aan kosten heeft betaald en uit de Wko niet voortvloeit dat het tijdstip van de betaling van de kosten daarvoor relevant is.

4.1. De achtergrond van de regeling voor het toekennen van kinderopvangtoeslag en het verstrekken van voorschotten daarvoor en het belang van controle op een juiste besteding van overheidsgelden brengen met zich dat de verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna worden voldaan. Daargelaten binnen welke termijn de betaling van de verschuldigde kosten exact dient te geschieden, is betaling in 2012 van de zogenoemde eigen bijdrage voor het toeslagjaar 2009 in ieder geval te laat om aan dit jaar te kunnen worden toegerekend. Gelet hierop, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen het verleende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 op nihil heeft mogen vaststellen.

Het betoog faalt.

5. Het voorgaande betekent dat [appellante] voor 2009 geen aanspraak heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag, zodat hetgeen zij voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking behoeft.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013

85-752.