Uitspraak 201400171/1/R1


Volledige tekst

201400171/1/R1.
Datum uitspraak: 18 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Nieuwe Niedorp, gemeente Hollands Kroon,

en

de raad van de gemeente Hollands Kroon,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Paadje 12 te Nieuwe Niedorp" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2014, waar [appellanten], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, en de raad, vertegenwoordigd door H.C.M. Overdevest, werkzaam bij de gemeente, en mr. R. Bergman, werkzaam bij de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling ten behoeve van de uitbreiding van camping "Het Witte Hek" op het perceel Paadje 12 te Nieuwe Niedorp door realisering van vijf recreatiewoningen en 38 standplaatsen voor vaste kampeermiddelen en door een gedeeltelijke jaarrondopenstelling.

Ontvankelijkheid

3. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellanten] niet-ontvankelijk is, omdat het beroepschrift niet binnen de gestelde termijn is ingediend.

3.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing.

Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb bevat het beroepschrift de gronden van het bezwaar of beroep.

Ingevolge artikel 6:6, onder a, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 aan met ingang van de dag na die waarop het besluit ter inzage is gelegd.

3.2. Het besluit is ter inzage gelegd op 28 november 2013. De beroepstermijn is derhalve begonnen op 29 november 2013 en geëindigd op 9 januari 2014.

3.3. Blijkens de registratie van de postkamer van de Raad van State is het op 7 januari 2014 gedateerde beroepschrift op nader aan te voeren gronden van [appellanten] per fax bij de Raad van State binnengekomen op 7 januari 2014, derhalve binnen de beroepstermijn. Bij aangetekend verzonden brief van 8 januari 2014 zijn [appellanten] in de gelegenheid gesteld tot en met 5 februari 2014 de gronden van hun beroep aan te vullen. Blijkens de registratie van de postkamer van de Raad van State is het op 5 februari 2014 gedateerde aanvullende beroepschrift per fax bij de Raad van State binnengekomen op 5 februari 2014 en derhalve tijdig. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van [appellanten] niet-ontvankelijk is.

Formeel

4. [appellanten] betogen dat ten onrechte door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) voor het plan ontheffing is verleend van artikel 14 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: de PRVS).

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat vernietiging van de ontheffing niet tot vernietiging van het bestemmingsplan kan leiden. Hiertoe voert hij aan dat de ontheffing niet langer vereist is om de onderhavige ontwikkeling mogelijk te maken, nu het ontheffingsstelsel op basis waarvan de ontheffing is verleend sinds 1 oktober 2012 niet meer van kracht is.

4.2. Het college heeft bij besluit van 5 juli 2012 ontheffing verleend van artikel 14 van de PRVS, zoals dit artikel destijds luidde.

Ingevolge het eerste lid voorzag een bestemmingsplan niet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking in het landelijk gebied.

Ingevolge het tweede lid kon het college, gehoord de Adviescommissie voor Ruimtelijke Ontwikkeling, ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid.

4.3. Bij besluit van 17 december 2012 hebben provinciale staten de PRVS gewijzigd in verband met de wijziging van de Wro waarbij is voorzien in een wettelijke grondslag voor provinciaal medebewind en voor de mogelijkheid tot afwijking van algemene regels. Bij deze wijziging is de ontheffingsmogelijkheid van artikel 14, tweede lid, gewijzigd in een mogelijkheid om van het verbod in het eerste lid, binnen de gestelde voorwaarden, af te wijken. De gewijzigde PRVS is op 22 december 2012 in werking getreden.

4.4. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de bevoegdheid van het college om ontheffing te verlenen van artikel 14, eerste lid, van de PRVS ten tijde van de planvaststelling niet langer bestond. Nu voor de vaststelling van het plan geen ontheffing van de PRVS was vereist, kan de door het college verleende ontheffing voor dit plan in deze procedure niet aan de orde komen.

Inhoudelijk

5. [appellanten] betogen dat het plan leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij op hun perceel. Voorts betogen zij dat op de camping vanwege geurhinder geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verzekerd. Hiertoe voeren zij aan dat de in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) genoemde afstands- en geurnormen op de camping worden overschreden. Voorts voeren zij aan dat in de geurberekeningen die aan het plan ten grondslag hebben gelegen ten onrechte geen rekening is gehouden met de maximale ontwikkelingsmogelijkheden van de veehouderij binnen het bouwvlak op hun perceel. Volgens [appellanten] is de daadwerkelijke geurbelasting op de camping hoger dan in het geuronderzoek is berekend. Voorts is ten onrechte de achtergrondbelasting niet berekend.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij. Hiertoe voert hij aan dat de veehouderij reeds beperkt wordt in de uitbreidingsmogelijkheden vanwege de woning op het perceel Paadje 16. De raad stelt zich verder op het standpunt dat vaste kampeermiddelen en recreatiewoningen niet als geurgevoelige objecten kunnen worden aangemerkt, omdat de recreanten doorgaans alleen in de weekenden en de schoolvakanties op de camping verblijven zodat geen sprake is van langdurig verblijf. De raad wijst in dat verband op de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2013 in zaak nr. 201111498/1/T1/R4. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat ter plaatse van de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - jaarrond openstelling" een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verzekerd omdat daar kan worden voldaan aan de afstands- en geurnormen van de Wgv. Ten aanzien van de gronden waarop de geur- en afstandsnormen worden overschreden, stelt de raad zich op het standpunt dat sprake is van een bestaande situatie. Met het oog op de geurgevoeligheid is de verblijfsduur daar voorts beperkt tot 250 dagen per jaar. De raad voert verder aan dat de camping in het buitengebied is gelegen, zodat enige geurhinder ten gevolge van het houden van dieren niet ongebruikelijk is.

5.2. De veehouderij van [appellanten] valt onder de werking van de Wgv. Op grond van de verleende milieuvergunning mogen binnen de veehouderij dieren met en zonder emissiefactor worden gehouden. Het plangebied ligt buiten de bebouwde kom en niet in een concentratiegebied.

Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt onder een geurgevoelig object verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, (…).

Ingevolge artikel 3, eerste lid en onder d, wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: odour units).

Ingevolge artikel 4, eerste lid en onder b, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, ten minste 50 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

5.3. Ingevolge artikel 1, onder 55, van de planregels wordt onder een vast kampeermiddel verstaan: een stacaravan, trekkershut of ander recreatief verblijfsmiddel ten behoeve van recreatief nachtverblijf op een kampeerterrein, welke naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven en al dan niet direct steun vindt in of op de grond (plaatsgebonden) en daardoor als bouwwerk is aan te merken.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor standplaatsen voor vaste kampeermiddelen en recreatiewoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "kampeerterrein", met dien verstande dat uitsluitend op de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - jaarrond openstelling" de kampeermiddelen en recreatiewoningen jaarrond ten behoeve van recreatieve bewoning mogen worden gebruikt.

Ingevolge lid 3.5, aanhef en onder e, wordt onder strijdig gebruik met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen het gebruik van vaste kampeermiddelen en recreatiewoningen voor openstelling van meer dan 250 dagen per kalenderjaar, anders dan op de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - jaarrond openstelling".

5.4. Aan het perceel van [appellanten], dat grenst aan het plangebied, is ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied voormalige gemeente Niedorp", vastgesteld door de raad op 1 oktober 2013, de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Het perceel is gelegen binnen een bouwvlak met de aanduiding "intensieve veehouderij". Het plangebied grenst aan dit bouwvlak. Midden in het bouwvlak van de veehouderij ligt een woning op het perceel Paadje 16. Aan dit perceel is de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, van de planregels bij het bestemmingsplan "Buitengebied voormalige gemeente Niedorp", zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" bestemd voor de uitoefening van dierenhouderijbedrijven met een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.

Ingevolge artikel artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.

5.5. De raad heeft onderzoek gedaan naar de geurbelasting op de camping. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Berekeningen V-stacks gebied en V-Stacks vergunningen". Uit het rapport blijkt dat de geurbelasting ter plaatse van de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - jaarrond openstelling" minder dan 8,0 odour units bedraagt. Voorts blijkt dat op de gronden die grenzen aan het perceel van [appellanten] waaraan niet de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - jaarrond openstelling" is toegekend zodat het toegestane verblijf ter plaatse is beperkt tot maximaal 250 dagen per jaar, de geurbelasting meer dan 8,0 odour units bedraagt.

5.6. Blijkens de verbeelding zijn de gronden waaraan de aanduidingen "kampeerterrein" en "specifieke vorm van recreatie - jaarrond openstelling" zijn toegekend, gelegen op tenminste 50 m afstand van de grens van het bouwvlak van de veehouderij. De gronden waar het gebruik is beperkt tot maximaal 250 dagen per jaar, liggen op minder dan 50 m afstand van de grens van het bouwvlak. Niet is in geschil dat voor de bestaande stacaravans op die gronden geen bouwvergunningen zijn verleend.

5.7. Niet is in geschil dat de recreatiewoningen en vaste kampeermiddelen dienen te worden aangemerkt als gebouwen, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk verblijf in de zin van de Wgv.

5.8. De Afdeling heeft reeds in de uitspraak van 23 september 2009 in zaak nr. 200900791/1/M2 overwogen dat een recreatiewoning, gezien de in artikel 1 van de Wgv gegeven definitie, als een geurgevoelig object in de zin van dit artikel dient te worden aangemerkt. De raad stelt terecht dat in de uitspraak van 13 februari 2013 in zaak nr. 201111498/1/T1/R4 is overwogen dat, anders dan is geoordeeld in onder meer de uitspraken van 1 september 2010 in zaaknr. 200909701/1/R1 en van 11 april 2012 in zaaknr. 201109676/1/A1, uit de wetsgeschiedenis en met name uit het aannemen van het amendement van Van der Vlies c.s., waarmee is besloten de term ‘regelmatig’ uit de begripsomschrijving van het begrip geurgevoelig object weg te laten (Kamerstukken II 2005/06 30 453, nr.19), volgt dat de Wgv, gelet op de begripsomschrijving van een geurgevoelig object, alleen bescherming biedt aan personen tegen langdurige blootstelling aan geurhinder in gebouwen. Uit die uitspraak, die betrekking had op de geurgevoeligheid van een sanitairgebouw en gebouwen voor onderhoud en beheer op een camping, kan echter niet worden afgeleid dat de Afdeling recreatiewoningen niet meer als geurgevoelig object in de zin van de Wgv aanmerkt. Anders dan de raad betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval geen sprake is van de mogelijkheid tot een langdurig verblijf in de recreatiewoningen en vaste kampeermiddelen. De stelling van de raad dat de recreanten alleen in de weekenden en schoolvakanties op de camping zullen verblijven, maakt dit niet anders, reeds nu een dergelijke beperking niet in de planregels is vastgelegd. In de omstandigheid dat het verblijf op een gedeelte van de gronden van de camping is beperkt tot maximaal 250 dagen per jaar, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat in die recreatiewoningen en vaste kampeermiddelen niet langdurig kan worden verbleven. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de recreatiewoningen en vaste kampeermiddelen, zowel op de gronden waar een jaarrondopenstelling is toegestaan als op de gronden waar het verblijf is beperkt tot maximaal 250 dagen per jaar, niet als geurgevoelig object kunnen worden aangemerkt.

5.9. Nu het plan ter plaatse van de camping waar het verblijf is beperkt tot maximaal 250 dagen per jaar, voorziet in geurgevoelige objecten op minder dan 50 m afstand en binnen de geurcontour van de veehouderij, betogen [appellanten] terecht dat het plan leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij. De omstandigheid dat ter plaatse van de woning Paadje 16 de geur- en afstandsnormen reeds worden overschreden, doet hier niet aan af. Niet is immers uitgesloten dat, zoals [appellanten] terecht betogen, de veehouderij thans nog aan de achterzijde van het bouwvlak kan uitbreiden in de richting van de camping, zonder dat bij de woning Paadje 16 de geur- en afstandsnormen verder worden overschreden. In zoverre slaagt het betoog.

5.10. Voorts is van belang dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ten aanzien van de geurberekeningen, aanleiding biedt voor het oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat de in de Wgv gestelde geurnorm op de camping verder wordt overschreden dan door de raad is aangenomen. Hierbij is van belang dat uit de bij het geuronderzoek behorende tekening met geurcontouren niet de grens van het bouwvlak maar de bestaande en vergunde bebouwing als uitgangspunt is genomen. Bij de bepaling van de geurhinder als gevolg van een veehouderij dient in beginsel als uitgangspunt de grens van het aangegeven bouwvlak van de veehouderij te worden genomen, aangezien binnen het gehele bouwvlak bedrijfsbebouwing tot stand kan komen waarin hinderveroorzakende activiteiten plaatsvinden. Een uitzondering hierop kan slechts worden gemaakt als zeker is dat het bedrijf geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft noch de mogelijkheid om binnen het bouwblok nieuwe bebouwing voor hinderveroorzakende activiteiten op te richten. Nu niet is uitgesloten dat de veehouderij thans nog uitbreidingsmogelijkheden heeft, is in het geuronderzoek bij het bepalen van de geurcontour ten onrechte de bestaande en vergunde bedrijfsbebouwing als uitgangspunt genomen. De aanvullende geurberekeningen die de raad bij het nader stuk van 29 oktober 2014 heeft overgelegd, maken dit niet anders. Uit deze berekeningen volgt immers juist dat indien rekening wordt gehouden met de maximale planologische mogelijkheden van de veehouderij, de geurcontour zich ook gedeeltelijk uitstrekt over de gronden met een jaarrondopenstelling, zodat de geurnorm van 8,0 odour units ter plaatse gedeeltelijk wordt overschreden. Volgens de raad zijn deze geurberekeningen niet representatief en zal de werkelijke geurbelasting lager zijn, nu bij een eventuele uitbreiding van de veehouderij op grond van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij gebruik zal dienen te worden gemaakt van emissiearme stallen die de geuruitstoot zullen beperken. Nu de raad deze stelling echter niet heeft onderbouwd, kan van de juistheid ervan niet worden uitgegaan.

Gelet op het voorgaande is niet uitgesloten dat de geurcontour zich ook ten dele uitstrekt over de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - jaarrond openstelling". Ook ten aanzien van de recreatiewoningen en vaste kampeermiddelen op die gronden heeft de raad zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze niet tot een verdere beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij kunnen leiden. Ook in zoverre slaagt het betoog.

5.11. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient voorts te worden beoordeeld of op de camping sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Met betrekking tot de afstandsnorm van 50 m overweegt de Afdeling dat indien tussen een veehouderij en een geurgevoelig object de in de Wgv genoemde afstand wordt aangehouden, in beginsel mag worden aangenomen dat bij het geurgevoelige object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Indien tussen de veehouderij en een geurgevoelig object niet de in de Wgv of de hierop gebaseerde verordening genoemde afstand wordt aangehouden, mag dit niet zonder meer worden aangenomen. In een dergelijk geval dient door de raad te worden gemotiveerd waarom ter plaatse van het geurgevoelig object niettemin een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 24 oktober 2012 in zaak nr. 201107891/1/R3. Vaststaat dat ter plaatse van de gronden waarop het verblijf is beperkt tot maximaal 250 dagen per jaar niet aan de afstandsnorm van 50 m wordt voldaan. De stelling van de raad dat ter plaatse reeds stacaravans aanwezig zijn zodat sprake is van een bestaande situatie en voorts dat het plangebied is gelegen in het buitengebied zodat enige geurhinder niet ongebruikelijk is, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overschrijding van de afstandsnorm van 50 m in dit geval aanvaardbaar is, mede gelet op de korte afstand van de desbetreffende gronden tot de veehouderij. Gelet hierop heeft de raad zich niet in redelijkheid zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat op de desbetreffende gronden een goed woon- en leefklimaat kan worden verzekerd. Ook in zoverre slaagt het betoog.

5.12. In verband met de individuele geurnorm van 8,0 odour units overweegt de Afdeling dat indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm wordt overschreden, dit niet zonder meer met zich brengt dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Evenmin kan indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm niet wordt overschreden, er zonder meer van worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van 6 januari 2010 in zaak nr. 200807852/1/R2. Gelet hierop heeft de raad wat betreft de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - jaarrond openstelling" niet kunnen volstaan met de stelling dat een goed woon- en leefklimaat kan worden verzekerd omdat ter plaatse de geurnorm van 8,0 odour units niet wordt overschreden, nog daargelaten dat gelet op de aanvullende geurberekeningen van de raad niet is uitgesloten dat ter plaatse de individuele geurnorm ten dele wel wordt overschreden. Evenmin heeft de raad zich zonder nadere motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op de gronden waarop het verblijf is beperkt tot maximaal 250 dagen per jaar en waar de individuele geurnorm van 8,0 odour units wordt overschreden, in dit verband een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ook in zoverre slaagt het betoog.

5.13. [appellanten] stellen ten slotte terecht dat de raad de achtergrondbelasting in de omgeving van de camping niet heeft berekend. In het kader van de beoordeling van het woon- en leefklimaat dient de raad inzichtelijk te maken dat de geurbelasting ter plaatse, rekening houdend met mogelijke cumulatie van geurbelasting, in overeenstemming is met het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. Voor zover de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat in de omgeving van de camping geen veehouderijen zijn gevestigd waarmee met betrekking tot de cumulatie van geurhinder rekening hoeft te worden gehouden, zodat hij geen aanleiding heeft gezien de achtergrondbelasting te berekenen, hebben [appellanten] gesteld dat hierbij slechts is gekeken naar de feitelijke bedrijfssituatie van de veehouderijen in de omgeving. Niet is gebleken dat de raad rekening heeft gehouden met de maximale mogelijkheden van de omliggende veehouderijen. Gelet hierop heeft de raad zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat de achtergrondbelasting bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat in dit geval niet in aanmerking dient te worden genomen. Ook in zoverre slaagt het betoog.

5.14. Voor zover de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat [appellanten] zich niet kunnen beroepen op het woon- en leefklimaat van de recreanten ter plaatse van de camping omdat deze norm niet strekt tot bescherming van hun belangen, slaagt dit niet. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant. De Afdeling overweegt, zoals reeds eerder is overwogen in de uitspraak van 12 november 2014 in zaak nr. 201306356/1/R3, dat de geurnormen waar [appellanten] zich op beroepen, zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening beogen te waarborgen. Degene die een bedrijf voert kan, omdat hij geconfronteerd kan worden met klachten van omwonenden over die milieugevolgen, aanvoeren dat in het plangebied vanwege de milieugevolgen van zijn bedrijf geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Anders dan de raad betoogt, staat artikel 8:69a, van de Awb niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit op die grond.

5.15. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en uitsluitend de aanduiding "kampeerterrein" is genomen in strijd met artikel 3.1, eerste lid van de Wro en artikel 3:46 van de Awb, en voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en de aanduidingen "kampeerterrein" en "specifieke vorm van recreatie - jaarrond openstelling" is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

5.16. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

6. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hollands Kroon van 1 oktober 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Paadje 12 te Nieuwe Niedorp",

a. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en uitsluitend de aanduiding "kampeerterrein";

b. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en de aanduidingen "kampeerterrein" en "specifieke vorm van recreatie - jaarrond openstelling";

III. draagt de raad van de gemeente Hollands Kroon op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Hollands Kroon tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1013,52 (zegge: duizenddertien euro en tweeënvijftig cent), waarvan € 980,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

V. gelast dat de raad van de gemeente Hollands Kroon aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Bosnjakovic
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015

410-821.