Uitspraak 201109676/1/A1


Volledige tekst

201109676/1/A1.
Datum uitspraak: 11 april 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Beesel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 3 augustus 2011 in zaak nr. 10/1535 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Beesel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2010 heeft het college aan [appellant] vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het realiseren van toeristische recreatieve voorzieningen op het perceel [locatie] te Beesel (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 3 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het verzoek om vrijstelling te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 september 2011.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.H. Damen, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door ing. R.M.M. Lange, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij], bijgestaan door mr. A.T.T. Stoffels en ing. L.J.H. Peeters, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het door [wederpartij] ingestelde beroep niet-ontvankelijk was wegens overschrijding van de beroepstermijn. Hiertoe voert hij aan dat het besluit van 13 september 2010 ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op 20 september 2010 door toezending is bekendgemaakt, zodat de termijn voor het instellen van beroep, ingevolge artikel 6:8 van de Awb, duurde tot en met 1 november 2010 en het beroepschrift op 8 november 2010 bij de rechtbank is ingekomen.

2.1.1. Bij de voorbereiding van het besluit van 13 september 2010 is toepassing gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het besluit is op 29 september 2010 ter inzage gelegd, waarvan mededeling is gedaan in een lokale krant en op de website van de gemeente. Derhalve is de beroepstermijn, ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Awb, aangevangen op 30 september 2010 en op 10 november 2010 geëindigd.

Het betoog faalt.

2.2. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank hem ten onrechte niet voor de behandeling van het beroep heeft uitgenodigd en hij daarom niet in de gelegenheid is gesteld om als belanghebbende zijn standpunt toe te lichten.

2.2.1. [appellant] heeft bij brief van 4 januari 2011 aan de rechtbank te kennen gegeven dat hij als partij aan de beroepsprocedure wenst deel te nemen. Bij brief van 21 maart 2011 is hij voor de behandeling van het beroep ter zitting op 27 april 2011 uitgenodigd. De rechtbank heeft vervolgens aan [appellant] meegedeeld dat de behandeling zou worden uitgesteld tot een nader te bepalen dag. De behandeling heeft op 12 mei 2011 plaatsgevonden. Voor de behandeling op die dag heeft [appellant] geen uitnodiging ontvangen. Nu [appellant] niet is uitgenodigd, heeft de rechtbank de aangevallen uitspraak ten onrechte gedaan zonder dat was voldaan aan het bepaalde in artikel 8:56 van de Awb. De aangevallen uitspraak komt om deze reden reeds voor vernietiging in aanmerking.

Het betoog slaagt.

2.3. De zaak kan evenwel zonder terugwijzing naar de rechtbank worden afgedaan, nu deze geen nader onderzoek vereist, [appellant] in hoger beroep de gelegenheid is geboden zijn standpunt ten volle te bepleiten en hij desgevraagd te kennen heeft gegeven daartegen geen bezwaren te hebben.

2.4. [appellant] wil naast het gebruik van zijn perceel ten behoeve van akkerbouwactiviteiten toeristisch-recreatieve activiteiten op het perceel mogelijk maken. Dit gebruik is in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" op het perceel rustende bestemmingen "agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en "agrarisch bouwblok". Om dat gebruik niettemin mogelijk te maken heeft het college daarvan krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.

2.5. De toeristisch-recreatieve activiteiten die de verleende vrijstelling op het perceel mogelijk maakt, betreffen allereerst het bieden van een start-, rust- en eindpunt voor wandelaars en fietsers. Tevens wil [appellant] aan groepen van maximaal 30 personen de mogelijkheid bieden workshops te volgen onder leiding van kunstenaars uit de regio. Deze workshops zullen buiten plaatsvinden en bij slecht weer binnen in de agrarische bedrijfsbebouwing die sinds de afname van de agrarische activiteiten op het perceel leeg zijn komen te staan. Ook is voorzien in het bieden van een werkruimte voor kunstenaars, zowel buiten als binnen. Tevens is voorzien in een keukentje en toilet. Op het perceel is reeds een bed&breakfast in de agrarische bedrijfswoning van [appellant] gerealiseerd dat plaats biedt aan vier gasten. De verleende vrijstelling ziet eveneens op het legaliseren van dit bestaande gebruik.

2.6. [wederpartij], die op het naastgelegen perceel een kalkoenhouderij exploiteert, stelt dat op het perceel van [appellant] door de aanwezigheid van zijn kalkoenhouderij geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en hij door de vrijstelling in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, omdat de aan de vrijstelling ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing volgens haar niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet wat betreft de milieuaspecten luchtkwaliteit en geur.

2.7. [appellant] bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat de aan de vrijstelling ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing wat betreft het milieuaspect luchtkwaliteit niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Hiertoe voert hij aan dat de met de vrijstelling mogelijk gemaakte activiteiten een verwaarloosbare invloed op de luchtkwaliteit hebben. Voorts treden er volgens hem geen beperkingen op voor de bedrijfsvoering van [wederpartij] en blijft een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd.

2.7.1. Hoewel niet in geschil is dat de activiteiten die op het perceel zullen worden verricht, niet in betekende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit, heeft de rechtbank terecht overwogen dat ten onrechte niet is onderzocht of vanwege de nabije ligging van de kalkoenhouderij van [wederpartij] op het perceel van [appellant] een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd en heeft zij derhalve terecht het besluit van 13 september 2010 op grond daarvan vernietigd. Zij heeft in het verweer van het college in beroep evenzeer terecht geen grond gevonden de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand te laten, nu [wederpartij] de door het college in beroep overgelegde berekeningen gemotiveerd heeft weersproken met een rapport van Arvalis van 28 april 2011. Het door [appellant] in hoger beroep overgelegde rapport van DB/A Consultants van 15 november 2011 geeft evenmin aanleiding te oordelen dat de verleende vrijstelling wat betreft het milieuaspect luchtkwaliteit toereikend is gemotiveerd. Uit dat rapport volgt dat in elk geval op toetspunt 6, de rand van het gazon en de expositieruimte, het aantal toegestane overschrijdingsdagen wordt overschreden. Ook heeft [wederpartij] in hoger beroep nog een nader rapport van Arvalis van 17 februari 2012 overgelegd waaruit volgt dat er een evidente mate van overbelasting optreedt op enkele binnen het plan van

[appellant] opgenomen onderdelen.

Het betoog faalt.

2.8. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing wat betreft het milieuaspect geur toereikend is. Volgens hem zijn de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen waarin de op het perceel te verrichten activiteiten gedeeltelijk zullen plaatsvinden, geen geurgevoelige objecten als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv), zodat die wet niet toepasselijk is en het aldus niet van belang is of het college al dan niet terecht heeft getoetst aan de in artikel 3, tweede lid, van de Wgv neergelegde afstandsnormen. In elk geval heeft de rechtbank, mochten de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen wel geurgevoelig zijn, miskend dat het college terecht is uitgegaan van die afstandsnormen en niet van de in artikel 3, eerste lid, van de Wgv neergelegde geurnormen, aldus [appellant].

2.8.1. Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv, voor zover thans van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:

a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;

b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.

Ingevolge het tweede lid bedraagt in afwijking van het eerste lid de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij:

a. ten minste 100 m indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 50 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

2.8.2. Gezien de in artikel 1 van de Wgv gegeven definitie is voor het antwoord op de vraag of de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing geurgevoelige objecten zijn, van belang of die bebouwing bestemd en geschikt is voor menselijk verblijf en of dat gebruik permanent is of daarmee vergelijkbaar. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 19) valt af te leiden dat met de zinsnede 'permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik' bedoeld is bescherming te bieden tegen langdurige blootstelling. Maar ook een kortdurende verblijfsduur verdient volgens de wetsgeschiedenis bescherming, voor zover dit zich tenminste regelmatig voordoet. Met een regelmatig verblijf wordt bedoeld een aanwezigheid op de locatie gedurende een niet onaanzienlijk gedeelte van een tijdseenheid, van een of meer personen, al dan niet met gelijke tussenpozen.

2.8.3. Voor zover de bed&breakfast, die gerealiseerd is in de agrarische bedrijfswoning van [appellant], al een geurgevoelig object is in de zin van artikel 1 van de Wgv, is niet in geschil dat het gebruik daarvan geen gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van het agrarische bedrijf van [wederpartij].

2.8.4. Ter zitting is toegelicht dat ongeveer zes keer per jaar workshops zullen worden gegeven aan groepen van maximaal 30 personen. In de aan de vrijstelling ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing is ook gesteld dat de workshops zes keer per jaar zullen plaatsvinden. De bedoeling is dat de workshops buiten worden gegeven en alleen bij slecht weer wordt uitgeweken naar de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Daarnaast wordt met de vrijstelling kunstenaars uit de omgeving de mogelijkheid geboden ter plaatse kunst te maken. Dat vindt ongeveer één keer per week plaats door maximaal zes kunstenaars. Ook zij werken uitsluitend bij slecht weer binnen in de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Daar zijn ook een kleine keuken en toilet voorzien die gebruikt worden door de kunstenaars, de deelnemers aan een workshop en wandelaars en fietsers die het perceel gebruiken als start-, rust- of eindpunt van een wandel- of fietsroute. Deze omstandigheden in aanmerking genomen moet geoordeeld worden dat het gebruik van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing op kleine schaal zal plaatsvinden. De meeste activiteiten vinden buiten plaats. Derhalve zullen er geen personen gedurende een niet onaanzienlijk gedeelte van een tijdseenheid in de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing verblijven en zal de bebouwing dan ook niet op een met permanent verblijf vergelijkbare wijze worden gebruikt. De verleende vrijstelling maakt dan ook niet een zodanig gebruik van de bebouwing mogelijk dat deze uit geurgevoelige objecten bestaat als bedoeld in artikel 1 van de Wgv. Dat, naar gesteld, op het perceel ook feesten en partijen worden georganiseerd in de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, wat daar ook van zij, leidt niet tot een ander oordeel. De verleende vrijstelling maakt dat niet mogelijk, zodat dat een kwestie van handhaving betreft.

2.8.5. Nu de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen geen geurgevoelige objecten in de zin van artikel 1 van de Wgv zijn, is het niet van belang of het college terecht is uitgegaan van de in artikel 3, tweede lid, van de Wgv neergelegde afstanden dan wel had moeten uitgaan van de in het eerste lid neergelegde normen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] tegen het besluit van 13 september 2010 ingestelde beroep beoordelen in het licht van de daartegen door hem voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.

2.10. In beroep heeft [wederpartij] betoogd dat de ruimtelijke onderbouwing ondeugdelijk is, omdat ten onrechte als uitgangspunt is genomen dat

[appellant] op het perceel een agrarisch bedrijf exploiteert. Voorts heeft hij aangevoerd dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het milieuaspect geluid. De Afdeling sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank, waarbij deze gronden ongegrond zijn verklaard. Tegen die overwegingen zijn in hoger beroep geen gronden aangevoerd.

Het betoog dat de ruimtelijke onderbouwing wat betreft het milieuaspect geur eveneens ondeugdelijk is, faalt onder verwijzing naar overweging 2.8.5.

2.11. Gelet op overweging 2.7.1, zal de Afdeling het door [wederpartij] tegen het besluit van 13 september 2010 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college dient een nieuw besluit op het verzoek om vrijstelling te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 3 augustus 2011 in zaak nr. 10/1535;

III. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beesel van 13 september 2010, nr. BV-2008-13 gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beesel 13 september 2010, nr. BV-2008-13;

V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Beesel op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op het verzoek om vrijstelling te nemen;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beesel tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen kosten tot een bedrag van € 911,12 (zegge: negenhonderdelf euro en twaalf centen), waarvan € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beesel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzeventwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.

w.g. Van Dijk w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012

552.