Uitspraak 201401868/1/R2


Volledige tekst

201401868/1/R2.
Datum uitspraak: 11 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Overbetuwe,
appellante,

en

de raad van de gemeente Overbetuwe,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2014, kenmerk 13RB000174, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, Randwijkse Waarden" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.J. Molenaar, advocaat te Arnhem, en de raad, vertegenwoordigd door A.H. van der Wielen en B. Colen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [bedrijf], vertegenwoordigd door mr. A.M. Scharff, advocaat te Tiel, en [werknemer], werkzaam bij [bedrijf], als partij, en zijn [deskundigen], als deskundigen gehoord.

Overwegingen

Tussenuitspraak

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

2. Het plan voorziet erin de Plas van Wijck te Heteren opnieuw in te richten. De bestaande plas is in het verleden door zandwinning ontstaan en beoogd wordt om deze door middel van zandwinning verder uit te breiden. Tevens wordt met het plan beoogd de landschappelijke kwaliteit en de natuurwaarden in de uiterwaarden ten zuiden van de Nederrijn te versterken en voorts te voorzien in recreatiemogelijkheden.

Ontvankelijkheid

3. De raad betoogt dat [appellante] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het vastgestelde plan heeft. In dit verband stelt de raad dat [appellante] de woning aan [locatie] te [plaats] tijdelijk huurt. Nu [appellante] huurster is van de woning, is sprake van een afgeleid belang. Daarnaast is het belang niet actueel, omdat de woning te koop staat en de werkzaamheden hoogstwaarschijnlijk geen aanvang zullen nemen voordat de woning is verkocht, zo voert de raad aan. Voorts stelt de raad dat [appellante] op minimaal 400 m afstand woont van de plaats waarop de ontzandingswerkzaamheden zullen plaatsvinden en dat derhalve niet aan het nabijheidscriterium wordt voldaan.

3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 8:1, in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.

De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

3.2. Ten aanzien van de stelling van de raad dat niet aan het afstandscriterium zou zijn voldaan, wordt als volgt overwogen. [appellante] woont - anders dan de raad stelt - op een afstand van ongeveer 100 m van de gronden met de aanduiding ‘overige zone - ontzanding’ en op een afstand van ongeveer 25 m van de gronden met de bestemming "Recreatie". Ter zitting is vastgesteld dat zij vanuit haar woning zicht heeft op de betrokken gronden. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die het door [appellante] bestreden planonderdeel mogelijk maakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling zodanig dat een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang kan worden aangenomen.

Ten aanzien van het betoog van de raad dat [appellante] geen eigen en actueel belang zou hebben omdat zij de woning slechts tijdelijk huurt, wordt als volgt overwogen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 21 maart 2012, in zaak nr. 201108436/1/R2, overweegt de Afdeling dat een huurder een rechtstreeks belang heeft als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, in het geval het plan er toe kan leiden dat hij het gehuurde onroerend goed niet langer op dezelfde wijze kan gebruiken. [appellante] huurt het betreffende pand om daarin te wonen. Gelet op de afstand tot de aanduiding ‘overige zone - ontzanding’ en de bestemming "Recreatie" is niet uitgesloten dat de woonsituatie van [appellante] wordt beïnvloed door de voorziene ontwikkelingen. In dit geval heeft [appellante] derhalve, anders dan de raad stelt, een van de eigenaar te onderscheiden, eigen belang. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat dit belang niet actueel zou zijn. De beoordeling of [appellante] aan de vereisten van artikel 1:2 van de Awb voldoet, dient plaats te vinden naar de stand van zaken ten tijde van het instellen van beroep tegen het besluit. Wat er verder zij van de voornemens van de initatiefneemster van het plan ten aanzien van de uitvoering van de werken en de start van de werkzaamheden, reeds ten tijde van het instellen van het beroep door [appellante] kon uitvoering worden gegeven aan het plan, zodat zij op dat moment een actueel belang had bij het besluit. Dat de woning op dat moment te koop stond, doet daaraan niet af.

Gelet op het vorenstaande heeft [appellante] een eigen, actueel en rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang en kan zij in haar beroep worden ontvangen.

Intrekking beroepsgronden

4. [appellante] heeft ter zitting haar beroepsgrond ingetrokken ten aanzien van het verkeer ten behoeve van de ontzanding. Voorts heeft zij ter zitting haar beroepsgrond ingetrokken voor zover deze is gericht tegen de realisatie van een laad- en losplaats ten behoeve van de steenfabriek van [steenfabriek]. Tevens heeft [appellante] ter zitting haar beroepsgrond ingetrokken dat het plan niet uitvoerbaar zou zijn vanwege een eventuele bodemsanering.

Geluidhinder

5. [appellante] kan zich niet met de vaststelling van het plan verenigen. Zij vreest dat de drijvende klasseerinstallatie die wordt gebruikt voor de ontzandingswerkzaamheden hinder zal veroorzaken vanwege laagfrequent geluid. Het onderzoek dat is verricht naar geluidhinder kan niet aan het plan ten grondslag worden gelegd, omdat het niet meer actueel is. Daarbij komt dat in de regels van het plan geen uitsluitsel wordt gegeven over de periode gedurende welke de werken en de werkzaamheden zullen worden verricht en dat evenmin is uitgesloten dat de werken en werkzaamheden langer dan de beoogde zeven jaar zullen duren, zo voert [appellante] aan.

5.1. De raad betoogt allereerst dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan, en dat deze grond daarom buiten beschouwing dient te worden gelaten. De raad stelt voorts dat ter voorbereiding van het bestemmingsplan alle voor het plan relevante aspecten uitgebreid zijn onderzocht, hetgeen zowel blijkt uit de toelichting bij het bestemmingsplan als uit de verrichte milieueffectrapportage, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "MER Randwijkse Uiterwaarden" van Grontmij Nederland B.V. van 28 januari 2013 (hierna: het MER). Voorts stelt de raad dat in de ontgrondingsvergunning die op 16 januari 2014 voor het project door het college van gedeputeerde staten van Gelderland is verleend, uitgebreid aandacht is besteed aan de eventuele hinder ten gevolge van de werkzaamheden.

5.2. In de verbeelding van het plan is de aanduiding ‘overige zone - ontzanding’ opgenomen. Het te ontgronden gebied is ongeveer 55 ha groot. In totaal zal ongeveer 6,6 miljoen m³ worden ontgraven. In de plantoelichting staat dat de ontgrondingswerkzaamheden plaatsvinden in een periode van zeven jaar, en kunnen starten na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan en alle overige noodzakelijke vergunningen en ontheffingen. Afhankelijk van de marktsituatie zal er uiterlijk binnen een periode van drie jaar na het onherroepelijk worden van genoemde besluiten gestart worden met het ontgronden. Voorts staat in de plantoelichting dat de werkzaamheden binnen de inrichting zullen plaatsvinden van maandag tot en met vrijdag, tussen 07.00 en 19.00 uur. In tegenstelling tot hetgeen de raad heeft betoogd, is de Afdeling gelet op het vorenstaande van oordeel dat het betoog niet slechts betrekking heeft op de uitvoering van het plan. Nu het in dit geval gaat om een bestemmingsplan dat voorziet in een omvangrijke en langdurige ontgronding, hebben de bezwaren betrekking op de in het plan mogelijk gemaakte ontgronding en daaraan verbonden aspecten. De bezwaren dienen derhalve niet buiten beschouwing te worden gelaten.

Uit de plantoelichting en het MER volgt dat onderzoek is verricht naar geluidsaspecten ten gevolge van het plan. De resultaten van het onderzoek zijn onder meer neergelegd in het akoestische onderzoeksrapport "Herinrichting Randwijkse Waarden in Heteren" van Wensink van 15 maart 2011 (hierna: het geluidrapport). Uit het geluidrapport kan worden afgeleid dat het geluidniveau vanuit de inrichting tijdens de dagperiode, dat wil zeggen van 07.00 - 19.00 uur, bij de woning van [appellante] aan de geluidnormering op basis van de gemeentelijke Nota Bedrijven en Geluid voldoet. Ter zitting is vast komen te staan dat de werkzaamheden in de dagperiode zullen worden verricht. Voorts overweegt de Afdeling dat de enkele stelling dat het rapport gedateerd zou zijn, wat daarvan verder ook zij, niet maakt dat de conclusies in het rapport onvolledig of anderszins ondeugdelijk zijn. Verder heeft [appellante] de onderzoeksresultaten van het geluidrapport inhoudelijk niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eventuele geluidhinder ten gevolge van de klasseerinstallatie niet zodanig zal zijn dat de raad het plan in zoverre niet had mogen vaststellen.

Het betoog faalt.

Veiligheid van recreanten

6. [appellante] stelt dat onvoldoende waarborgen zijn gegeven ten aanzien van de veiligheid van toekomstige recreanten in het gebied. In dit verband voert zij aan dat recreatie al mogelijk is als er nog ontzandingswerkzaamheden worden verricht, terwijl niet duidelijk is gemaakt welke maatregelen worden getroffen ten aanzien van de veiligheid van de toekomstige recreant.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het relativiteitsvereiste zich er in dit geval tegen verzet dat de beroepsgrond ten aanzien van de veiligheid van recreanten gedurende de werkzaamheden inhoudelijk wordt besproken. Ten aanzien van de inhoud van deze beroepsgrond voert de raad aan dat in de fasegewijze planning van de ontgrondingswerkzaamheden rekening zal worden gehouden met het recreatief medegebruik van het gebied. Eventueel kan het gebied tijdelijk worden afgesloten voor recreanten.

6.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

6.3. Het betoog van [appellante] heeft betrekking op de naleving van de normen voor het beperken van veiligheidsrisico's in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Deze bezwaren zien uitsluitend op de belangen van de toekomstige gebruikers van het voorziene recreatiegebied. Het beroep van [appellante] is echter gericht op het gevrijwaard blijven van de ruimtelijke invloed van de voorziene ontwikkelingen ter plaatse van de door haar gehuurde woning. Wat verder ook zij van die belangen in het licht van het vereiste van een goede ruimtelijke ordening, de in geding zijnde veiligheidsnorm heeft niet de strekking die belangen van [appellante] te beschermen. Het voorgaande leidt ertoe dat de Afdeling deze beroepsgrond buiten beschouwing zal laten, nu artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

Veiligheid van de waterkering

7. [appellante] betoogt dat de veiligheid van de Randwijkse Rijndijk als waterkering door de ontzanding in geding is. Dat het aspect veiligheid in het MER als neutraal is beoordeeld acht zij niet voldoende.

7.1. De raad stelt dat in de ontgrondingsvergunning van 16 januari 2014 rekening is gehouden met de gevolgen van de activiteiten en de inrichtingsvoorzieningen voor de Randwijkse Rijndijk als waterkering. Bij de aanvraag voor het project is een onderzoeksrapport overgelegd, waaruit volgt dat de veiligheid voldoende is gewaarborgd, aldus de raad.

7.2. In het MER zijn de effecten van het plan op de waterkering als neutraal beoordeeld. Ten aanzien van de waterkering zijn de effecten op de waterveiligheid beschouwd. De resultaten van deze beoordeling zijn neergelegd in het rapport "Beoordeling taludstabiliteit zandwinning Heteren" van Fugro Ingenieursbureau B.V. van 18 februari 2011. De beoordeling betreft twee doorsneden in de uitvoeringssituatie, de terugstortsituatie en de eindsituatie. Bij een gehanteerd ontwerpprofiel tot een diepte van NAP -16 m is het talud in bedoelde situaties als voldoende beoordeeld. In het aangevoerde wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de conclusies in het rapport onvolledig of anderszins ondeugdelijk zijn. Aldus acht de Afdeling het niet onredelijk dat in het MER in zoverre is uitgegaan van een neutrale beoordeling.

Het betoog faalt.

Voorwaardelijke verplichting

8. [appellante] betoogt verder dat de realisatie van het "Ontwikkelingsplan Randwijkse Waarden" van Pouderoyen Compagnons van januari 2013 (hierna: het inrichtingsplan) dat aan het plan ten grondslag ligt, ten onrechte niet door middel van een voorwaardelijke verplichting in het plan is vastgelegd. Nu omtrent de landschappelijke inpassing geen verplichting is opgenomen, is niet gewaarborgd dat bepaalde voorzieningen, zoals de aanleg van eilanden en het aanplanten van bomen, dienen te worden gerealiseerd. Dit klemt te meer nu evenmin in de ontgrondingsvergunning hieromtrent verplichtingen zijn vastgelegd, aldus [appellante].

8.1. De raad is van mening dat het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in het plan in zoverre geen toegevoegde waarde heeft of zekerheid biedt. Volgens de raad is de uitvoering van de landschappelijke inpassing reeds voldoende gewaarborgd. In dit verband stelt hij dat het inrichtingsplan als realisatieverplichting is opgenomen in de voorwaarden van de ontgrondingsvergunning en dat de landschappelijke inpassing tevens is geborgd in de realisatieovereenkomst met de initiatiefnemer. Ook zijn de instandhouding en het beheer geborgd in onder meer de beheersovereenkomst tussen de initiatiefnemer en Stichting Het Geldersch landschap en Kasteelen, aldus de raad.

8.2. In de plantoelichting staat dat het inrichtingsplan zich vooral richt op het herstellen van de samenhang in het door allerlei activiteiten versnipperde en versneden landschap. De storende elementen in en rond het plangebied worden met beplantingscoulissen verzacht en waardevolle elementen worden juist (versterkt) in beeld gebracht. Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting acht de raad het wenselijk dat de landschappelijke voorzieningen als opgenomen in het inrichtingsplan worden gerealiseerd. Daartoe heeft de gemeente een realisatieovereenkomst gesloten met de initiatiefnemer, die erop is gericht dat inrichtingsmaatregelen binnen het plangebied of de directe omgeving ervan worden uitgevoerd.

Vast staat dat de in het plan toegekende (dubbel)bestemmingen "Water" en "Natuur" voorzien in onder meer de aanleg van eilanden en de aanplant van bomen. Tussen partijen is niet in geschil dat in het plan geen voorwaardelijke verplichting is opgenomen ten aanzien van de realisatie van het inrichtingsplan. Anders dan [appellante] kennelijk meent, zijn in de ontgrondingsvergunning van 16 januari 2014 verplichtingen opgenomen ten aanzien van de inrichting van het gebied. In voorschrift 1 van de ontgrondingsvergunning is immers vastgelegd dat de houder van de vergunning verplicht is de ontgronding uit te voeren en in te richten overeenkomstig de aan dat besluit toegevoegde en daarvan deel uitmakende gewaarmerkte tekeningen. Het betreft hier onder meer de tekeningen van het inrichtingsplan, dat wil zeggen het definitief ontwerp alsmede de profielen ervan, van januari 2013. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de uitvoering van het inrichtingsplan voldoende publiekrechtelijk is gewaarborgd. Derhalve heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de uitvoering van het inrichtingsplan door middel van een daartoe strekkende voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2013, in zaak nr. 201210134/1/R2).

Het betoog faalt.

Natura 2000

9. [appellante] voert voorts aan dat de rapportage over de stikstofdepositie van Grontmij uit 2012 niet bij de planstukken is gevoegd. Daardoor is niet duidelijk wat de activiteiten zijn, wat de uitstoot is, en wat de gevolgen van de stikstofdepositie zijn voor omliggende natuurgebieden. Ter onderbouwing van haar standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met de schadelijke gevolgen van stikstof, heeft [appellante] het rapport "Quick scan, Stikstofdepositie Randwijkse Waarden" van Bureau SAB van 2 november 2014 (hierna: de quick scan) in het geding gebracht.

9.1. De raad stelt dat het gaat om het rapport "Passende beoordeling stikstofdepositie Randwijkse Waarden" van Grontmij (hierna: de passende beoordeling). De passende beoordeling betreft een bijlage van het MER en heeft volgens de raad ter inzage gelegen bij zowel het ontwerpplan als het vastgestelde plan. De toename van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitats is volgens de raad klein. Bovendien zal de depositie in de eindsituatie zelfs licht afnemen, aldus de raad.

9.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

9.3. De Afdeling heeft het betoog ten aanzien van de terinzagelegging gelet op het gestelde ter zitting, aldus opgevat dat indien in de zienswijze van [appellante] niet is gerefereerd aan een gebrekkige terinzagelegging bij het ontwerpplan, een gebrekkige terinzagelegging bij het vastgestelde plan is bedoeld. De Afdeling stelt vast dat in de zienswijze geen melding is gemaakt van het niet ter inzage liggen van de passende beoordeling bij het ontwerpplan. De beroepsgrond dat de passende beoordeling niet bij het vastgestelde plan ter inzage is gelegd, wat daarvan verder ook zij, heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de vaststelling van het plan en kan reeds om deze reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan derhalve geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

9.4. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3 volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Op een afstand van ongeveer een kilometer van de woning [appellante] bevindt zich het Natura 2000-gebied "Veluwe". Voorts ligt haar woning op een afstand van ongeveer acht kilometer van het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Waal". Nu niet kan worden gezegd dat [appellante] in de onmiddellijke nabijheid van deze gebieden woont, bestaat geen duidelijke verwevenheid van haar individuele belang bij het behoud van een goede kwaliteit van haar directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat de betrokken normen in zoverre kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen als omwonende van de in het plan voorziene ontwikkelingen. Het voorgaande leidt ertoe dat de Afdeling deze beroepsgrond - voor zover aangedragen ten aanzien van de Natura 2000-gebieden "Veluwe" en "Uiterwaarden Waal" - buiten beschouwing zal laten, nu artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

9.5. Dit ligt anders ten aanzien van het ten tijde van het bestreden besluit bestaande Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Neder-Rijn", nu [appellante] direct aangrenzend aan dit Natura 2000-gebied woont. In de passende beoordeling is geconcludeerd dat een verslechtering van de kwaliteit van de habitattypen in het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Neder-Rijn" als gevolg van stikstofdepositie niet aan de orde is. Ter zitting heeft [appellante] haar betoog in die zin geconcretiseerd dat de aspecten op pagina 13 van de quick scan in het kader van de beoordeling van het plan relevant zijn. Hier wordt allereerst vermeld dat de in de passende beoordeling noodzakelijk geachte mitigerende maatregelen, welke ten behoeve van het Natura 2000-gebied "Veluwe" zijn opgenomen, niet in het plan zijn geborgd. Voorts is volgens de quick scan geen rekening gehouden met de uitbreidingsmogelijkheid van de steenfabriek. Ten slotte is volgens de quick scan de verkeersaantrekkende werking van de voorziene dagrecreatie niet meegenomen in de stikstofberekeningen ten behoeve van het plan.

De Afdeling stelt vast dat het gehele Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Neder-Rijn" in het ontwerpaanwijzingsbesluit was aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Niet bestreden is de stelling van de raad dat in het gebied geen voor stikstof gevoelige habitattypen aanwezig zijn, die als leefgebied van belang zijn voor de vogels waarvoor het gebied is aangewezen. Derhalve is niet gesteld of gebleken dat de bedoelde stikstofuitstoot significante effecten zou kunnen hebben op de voor het gebied aangewezen vogelsoorten. Het gebied dat in het ontwerpaanwijzingsbesluit was aangewezen als Habitatrichtlijngebied, betreft de Amerongse Bovenpolder, op een afstand van ongeveer 20 km ten westen van het plangebied. Zoals uit de passende beoordeling volgt, zijn hier geen toenames van stikstofdepositie berekend. Gelet op de grote afstand tot het Habitatrichtlijngebied, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de passende beoordeling in zoverre onvolledig of anderszins ondeugdelijk is. Gelet hierop dient op dit punt van de juistheid van de passende beoordeling te worden uitgegaan, zodat de raad in zoverre niet voor gevolgen van de stikstofdepositie voor het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Neder-Rijn" behoefde te vrezen.

Het betoog faalt.

Flora en fauna

10. [appellante] betoogt dat er ten gevolge van de ontzandingswerkzaamheden lichthinder zal optreden voor de flora en fauna in de omgeving.

10.1. De raad stelt dat in de vergunning krachtens de Nbw 1998 aandacht is besteed aan de eventuele hinder ten gevolge van de werkzaamheden. Ter zitting heeft hij voorts aangevoerd dat het aspect lichthinder niet is onderzocht omdat het als onbeduidende hinder is gekwalificeerd.

10.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

10.3. Ten aanzien van de flora en fauna in het gebied heeft de raad onderzoek laten verrichten. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Natuurtoets uitbreiding zandwinning Heteren" van Jos Rademakers Ecologie en Ontwikkeling van november 2010 (hierna: de natuurtoets). In de natuurtoets wordt geconcludeerd dat het plangebied van relatief beperkte betekenis is als leefgebied voor soorten die wettelijke bescherming genieten. Ten aanzien van de stelling van [appellante] dat in het rapport niet uitdrukkelijk is ingegaan op het aspect lichthinder ten gevolge van de uitvoering van de voorziene werkzaamheden, overweegt de Afdeling dat de raad zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat lichthinder geen relevant aspect is. In dit verband is van belang dat, zoals ter zitting door [bedrijf] is gesteld, ’s nachts de verlichting van de ontzandingsinstallaties uit is. Voorts volgt uit de natuurtoets dat de werken en werkzaamheden worden uitgevoerd in overeenstemming met de voor ontgrondingen ministerieel goedgekeurde gedragscode "Zorgvuldig winnen". Door het daarin opgenomen pakket aan voorzorgsmaatregelen en onderzoeksverplichtingen wordt vermijdbare schade aan beschermde planten en dieren voorkomen, zo volgt uit de natuurtoets. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de natuurtoets in zoverre onvolledig of anderszins ondeugdelijk is. Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Schade

11. Ten gevolge van geluid-, licht-, stikstof-, zicht-, en verkeershinder vreest [appellante] schade te lijden. Ter zitting heeft zij dit nader geduid als immateriële schade.

11.1. Wat betreft de eventuele immateriële schade heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat die schade zodanig is dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

Het betoog faalt.

Verkeer en parkeren

12. [appellante] vreest voorts voor verkeershinder en parkeeroverlast vanwege de voorziene recreanten in het gebied. Volgens haar stelt de raad ten onrechte dat er in de zomerperiode geen overlast zal ontstaan ten gevolge van de toekomstige bezoekers aan de beoogde ligweide. Het aantal bezoekers valt volgens haar niet te reguleren. De ontwikkeling zal een verhoging van het aantal verkeersbewegingen en een toename van de parkeerdruk in onder meer haar straat met zich brengen. De raad heeft ten onrechte nagelaten onderzoek te verrichten naar het aantal verkeersbewegingen. [appellante] betreurt dit, nu in het plan geen waarborgen ten aanzien van het verkeer zijn opgenomen. Een en ander klemt te meer nu de Steenoord ten gevolge van het plan zal verdwijnen, zodat langs deze weg niet langer parkeervoorzieningen kunnen worden gerealiseerd. Voorts is voorzien in de realisatie van een passantensteiger, ten gevolge waarvan het aantal plezierboten op de plas toeneemt, en daarmee ook de overlast vanwege een toename van verkeersbewegingen op de weg en op het water.

12.1. De raad stelt zich primair op het standpunt dat het relativiteitsvereiste zich er tegen verzet dat de beroepsgrond ten aanzien van de gevreesde parkeer- en verkeersoverlast inhoudelijk wordt besproken. De raad stelt voorts dat in het plan is beoogd om extensieve dagrecreatie voor lokale bewoners mogelijk te maken. Volgens de raad kan de huidige infrastructuur het verkeer op een veilige manier verwerken, onder meer omdat de verkeersintensiteit naar verwachting slechts in geringe mate zal toenemen. Het verdwijnen van de Steenoord zal niet tot minder parkeermogelijkheden leiden, omdat voor deze weg reeds een parkeerverbod geldt. De raad ziet gelet op het vorenstaande geen problemen ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren. Ten aanzien van de voorziene aanlegplaats voor plezierboten stelt de raad dat deze geen verkeersoverlast met zich zal brengen omdat deze niet per auto bereikbaar is. Ook overigens verwacht de raad dat het aantal plezierboten op de plas niet zal toenemen, omdat niet wordt voorzien in extra faciliteiten voor plezierboten. Omdat de aanlegplaats voorts op enige afstand van de woning van [appellante] is voorzien, zal zij bovendien geen nadelige gevolgen van de aanlegplaats ondervinden, zo voert de raad aan.

12.2. De bezwaren van [appellante] tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie" zien op haar belangen bij het voorkomen van verkeershinder en parkeeroverlast bij haar woning in verband met die bestemming. De norm van een goede ruimtelijke ordening voor zover deze ziet op een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het licht van de aspecten verkeer en parkeren, strekt naar het oordeel van de Afdeling tot bescherming van het belang waarvoor [appellante] in deze procedure bescherming zoekt. Nu de straat waaraan zij woont grenst aan het plangebied, acht de Afdeling niet uitgesloten dat [appellante] kan worden geconfronteerd met parkeer- of verkeersoverlast als gevolg van een eventueel tekort aan parkeerruimte in verband met de bestemming "Recreatie". Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het voorkomen van parkeer- en verkeersoverlast en in relatie daarmee het vereiste van voldoende parkeerruimte in het kader van een goede ruimtelijke ordening kennelijk niet strekken ter bescherming van de belangen van [appellante] (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2012, in zaak nr. 201202859/1/T1/R1). Artikel 8:69a van de Awb staat dienaangaande derhalve niet in de weg aan een vernietiging van het bestreden besluit om deze reden.

12.3. In de verbeelding zijn de Plas van Wijck en de gronden ten westen van de weg Steenoord bestemd voor "Water". Aan een strook grond, gelegen tussen de Plas van Wijck en de Randwijkse Rijndijk, is de bestemming "Recreatie" toegekend. In de uiterste oostzijde van de Plas van Wijck is binnen de bestemming "Water" de aanduiding ‘ligplaats’ opgenomen.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels, zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor:

a. dagrecreatie;

b. water en waterhuishoudkundige voorzieningen zoals kades;

c. verkeers- en verblijfsvoorzieningen waaronder ontsluitingswegen, inclusief bereikbaarheidsvoorzieningen, ten behoeve van de winning van oppervlaktedelfstoffen, voor zover het betreft noodzakelijk intern transport;

d. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kaden en/of aanleg- en vissteigers;

e. parkeren en groenvoorzieningen;

f. fietsenstalling;

een en ander met bijbehorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder e, zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor: een ligplaats voor vaartuigen ter plaatse van de aanduiding ‘ligplaats’.

12.4. Ten aanzien van de overlast ten gevolge van de passantensteiger voor plezierboten, acht de Afdeling het standpunt van de raad dat deze vorm van recreatie geen verkeersoverlast met zich zal brengen omdat de aanlegplaats niet per auto bereikbaar is, niet onredelijk. Nu [appellante] voorts niet aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze de voorziene aanlegplaats, ondanks de afstand van ongeveer 300 m tot haar woning, tot hinder zou kunnen leiden, behoefde de raad geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de aanlegsteiger onevenredige gevolgen voor [appellante] met zich zal brengen.

12.5. De Afdeling begrijpt de raad aldus dat het de bedoeling van het plan is dat van de voorziene recreatieve functies in het bijzonder door lokale bewoners gebruik zal worden gemaakt en dat naar verwachting van de raad de verkeersintensiteit slechts in geringe mate zal toenemen, omdat dergelijke gebruikers zich te voet of per fiets naar het recreatiegebied zullen begeven. In de plantoelichting staat dat het initiatief niet mag leiden tot onevenredige aantrekking van gemotoriseerd verkeer op de Randwijkse Rijndijk en andere routes, die daar nu niet op zijn toegerust. Parkeervoorzieningen zullen volgens de plantoelichting mondjesmaat en uitsluitend voor mindervaliden worden aangelegd en optredende parkeerdruk dient in principe binnen het plangebied te worden opgevangen en mag niet leiden tot extra parkeerdruk op de omgeving.

De raad heeft ter zitting, onder verwijzing naar het inrichtingsplan, aangegeven dat geen gewone parkeerplaatsen in het plangebied zullen worden gerealiseerd. Hij heeft toegelicht dat artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder e, van de planregels enkel is opgenomen om te voorzien in de aanleg van drie invalidenparkeerplaatsen op een afstand van ongeveer 700 m van de woning van [appellante]. Met het niet voorzien in gewone parkeerplaatsen wordt aldus volgens de raad een ontmoedigingsbeleid gevoerd, waar het betreft een bezoek van het recreatiegebied per auto. Hij verwacht dat andere recreanten dan lokale bewoners eerder de strandparken in de omgeving zullen bezoeken, omdat aldaar onder meer uitgebreide parkeervoorzieningen aanwezig zijn. De Afdeling volgt de raad niet in deze redenering. Onduidelijk is gebleven waarom bij voorbaat kan worden uitgesloten dat anderen dan lokale bewoners van het recreatiegebied gebruik zullen maken. Voorts kan naar het oordeel van de Afdeling niet in zijn algemeenheid worden gesteld dat het slechts voorzien in een zeer beperkt aantal parkeerplaatsen regulerend werkt ten aanzien van de aantrekkende werking voor autoverkeer van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling. Dit zou betekenen dat van parkeer- en verkeersoverlast geen sprake kan zijn, omdat het aantal beschikbare parkeerplaatsen terzake altijd regulerend werkt. De stelling van de raad dat voor de directe omgeving van de woning van [appellante] - van de Kastanjelaan tot de Steenoord - reeds sinds lange tijd een parkeerverbod geldt en dat dit parkeerverbod voor de toekomst gehandhaafd zal blijven, doet aan het vorenstaande niet af.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad onvoldoende gemotiveerd dat in de omgeving van de woning van [appellante] geen onaanvaardbare verkeers- en parkeeroverlast zal ontstaan ten gevolge van de voorziene recreatie op de wal. Het betoog slaagt.

Conclusie en bestuurlijke lus

13. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de bestemming "Recreatie" in de verbeelding, is genomen in strijd met het artikel 3:46 van de Awb.

14. Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. De raad dient hiertoe met inachtneming van hetgeen in 12.5 is overwogen alsnog toereikend te motiveren dat in de omgeving van de woning van [appellante] geen onaanvaardbare verkeers- en parkeeroverlast zal ontstaan ten gevolge van de door middel van de bestemming "Recreatie" voorziene recreatie op de wal, dan wel in zoverre terzake een gewijzigde planregeling vast te stellen. Een eventuele vastgestelde planwijziging dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.

15. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is.

Proceskosten en griffierecht

16. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Overbetuwe op om binnen 20 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- alsnog toereikend te motiveren dat in de omgeving van de woning van [appellante] geen onaanvaardbare verkeers- en parkeeroverlast zal ontstaan ten gevolge van de door middel van de bestemming "Recreatie" voorziene recreatie op de wal, dan wel in zoverre een gewijzigde planregeling vast te stellen;

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een gewijzigd plan op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Konings
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015

612.