Uitspraak 201108436/1/R2


Volledige tekst

201108436/1/R2.
Datum uitspraak: 21 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], gevestigd te Apeldoorn,
2. [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] (hierna tezamen en enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Apeldoorn,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Apeldoorn,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Zevenhuizen Stadsdeelhart Anklaar" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2011, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2012, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Apeldoorn, [appellant sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door mr. W.L. Weskamp, C. Frankena, H. Veldman en O. Martijn, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in uitbreiding en vernieuwing van het stadsdeelcentrum Anklaar in de wijk Zevenhuizen in Apeldoorn. In het plan zijn onder andere een nieuw winkelcentrum, een nieuw woonzorgcomplex, een multifunctioneel centrum, een nieuw medisch centrum en woningen voorzien.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

Het beroep van [appellant sub 1]

2.2. De raad heeft de belanghebbendheid als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van [appellant sub 1] betwist en betoogt dat zij daarom niet in haar beroep kan worden ontvangen.

2.2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.2. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

[appellant sub 1] heeft als huurder van een winkelpand in het plan een rechtstreeks belang als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, aangezien het plan er toe kan leiden dat zij haar winkel niet langer op dezelfde wijze kan exploiteren, nu het pand dat zij huurt zal worden gesloopt en daarna zal worden vernieuwd. Dit is een van de eigenaar van het pand te onderscheiden belang. Het beroep is ontvankelijk.

2.3. Voorts betwist de raad de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 1], voor zover dat betrekking heeft op parkeergelegenheid, omdat dit een planonderdeel betreft dat niet in de zienswijze zou zijn genoemd.

2.3.1. Uit artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, volgt dat door een belanghebbende slechts beroep kan worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Anders dan de raad stelt heeft [appellant sub 1] in haar zienswijze betoogd dat zij betwijfelt of er voldoende parkeergelegenheid zal zijn wanneer het plan maximale invulling krijgt. Reeds daarom is het beroep van [appellant sub 1] ten aanzien van dit onderdeel ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.4. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 2] voor zover dat betrekking heeft op het geluidonderzoek, de luchtkwaliteit en het ontbreken van een groenvoorziening en waterpartij aan de oostzijde van het plangebied, omdat dit planonderdelen betreffen die niet in de zienswijze zouden zijn genoemd.

2.4.1. Uit artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, volgt dat door een belanghebbende slechts beroep kan worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Anders dan de raad stelt is in de zienswijze van [appellant sub 2] ingegaan op geluidhinder en op de toename van de verslechtering van de luchtkwaliteit. In de zienswijze heeft [appellant sub 2] verder zijn inspraakreactie tegen het voorontwerpbestemmingsplan, waarin hij onder meer wijst op het ten onrechte ontbreken van een groenvoorziening en waterpartij aan de oostzijde van het plangebied, herhaald en ingelast. Reeds daarom is het beroep van [appellant sub 2] in zoverre ontvankelijk.

Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] voor het overige

Milieuzonering

2.5. [appellant sub 1] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover dat in plangebied 3 een combinatie van winkels en erboven gelegen woningen mogelijk maakt. Het beroep van [appellant sub 1] is daarom opgevat als te zijn beperkt tot plangebied 3. [appellant sub 1] voert aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht in hoeverre onaanvaardbare geluidhinder vanwege de aanwezige winkels voor deze woningen zal ontstaan.

2.5.1. Het plandeel dat door [appellant sub 1] wordt bestreden heeft de bestemming 'Gemengd - 1'.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor 'Gemengd - 1' aangewezen gronden bestemd voor:

a. de volgende functies, uitsluitend op de eerste bouwlaag:

1. winkels;

2. horeca als opgenomen in de bij deze regels behorende Lijst van toegelaten horecatypen;

b. de volgende functies, uitsluitend op de tweede of hogere bouwlaag:

1. gestapelde woningen waaronder begrepen begeleid wonen;

2. zorgwoningen en woningen, ter plaatse van de aanduiding 'zorgwoning';

c. in afwijking van het bepaalde onder b zijn woonruimten, ten behoeve van de daarboven gelegen gestapelde woningen, op de eerste bouwlaag ook toegestaan, ter plaatse van de aanduiding 'wonen'.

2.5.2. In de plantoelichting heeft de raad verwezen naar de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). Deze VNG-brochure geeft indicatieve afstanden tussen rustige woonwijken en bedrijven met betrekking tot de aanvaardbaarheid van een plan vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Niet in geschil is dat in dit geval sprake is van een gebied met functiemenging. In de VNG-brochure staat dat men binnen gemengde gebieden - hier aangeduid als gebieden met functiemenging - te maken heeft met milieubelastende en milieugevoelige functies die op korte afstand van elkaar zijn gesitueerd. In bijlage 4 van de VNG-brochure is een staat van bedrijfsactiviteiten opgenomen, die specifiek is gericht op de toelaatbaarheid van milieubelastende activiteiten binnen gebieden met functiemenging. Deze staat van bedrijfsactiviteiten bevat geen richtafstanden, maar drie milieucategorieën A, B en C, die aangeven onder welke omstandigheden activiteiten inpasbaar zijn.

De in het plangebied 3 toegestane bedrijfsactiviteiten zijn in de VNG-brochure wat winkels betreft als detailhandel ingedeeld in categorie A en in het geval van supermarkten in categorie B. Volgens de VNG-brochure zijn activiteiten van categorie A activiteiten die zodanig milieubelastend voor hun omgeving zijn, dat deze aanpandig aan woningen kunnen worden uitgevoerd. De eisen uit het Bouwbesluit voor scheiden tussen wonen en bedrijven zijn daarbij toereikend. Activiteiten die zijn ingedeeld in categorie B zijn volgens de VNG-brochure activiteiten die in gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, indien zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies plaatsvinden.

Voor de toelaatbaarheid van deze activiteiten gelden, voor zover hier van toepassing, de volgende randvoorwaarden:

1. het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid;

2. productie- en/of laad- en loswerkzaamheden vinden alleen in de dagperiode plaats;

3. de activiteiten (inclusief opslag) geschieden hoofdzakelijk inpandig.

2.5.3. In het door de raad vastgestelde 'Masterplan Stadsdeelhart Anklaar' van 14 januari 2010 is de stedenbouwkundige opzet van het nieuwe stadsdeelhart vastgelegd, op basis waarvan vervolgens het plan is gemaakt. Het masterplan geeft een gedetailleerde beschrijving en bijbehorende tekeningen van de uitvoering van het plan en maakt deel uit van de plantoelichting. Zowel in het masterplan als in de plantoelichting is beschreven op welke wijze geluidhinder veroorzaakt door winkels en supermarkten zal worden voorkomen dan wel zoveel mogelijk wordt beperkt.

Hieruit blijkt dat de afstand tussen de woningen en geluidproducerende activiteiten van winkels zo groot mogelijk wordt gemaakt door de laad- en loslocatie, de route voor de winkelwagens en de locatie van airco's en dergelijke zo ver mogelijk van de woningen te situeren. Zo is hierin vermeld dat de bevoorrading van de winkels door middel van twee inpandige expeditiehoven aan de uiteinden van het stadsdeelhart zal plaatsvinden en dat bij de opzet een bewuste keuze is gemaakt om de in- en uitgangen van de parkeergarage te koppelen aan de openbare ruimte en niet aan de entrees van de supermarkten. Deze keuze brengt met zich dat bij het boodschappen doen een korte afstand tussen de supermarkt en de ingang van de parkeergarage moet worden afgelegd, als gevolg waarvan op beperkte plaatsen verkeer van winkelwagens zal ontstaan. Verder blijkt uit de plantoelichting dat een goede geluidisolatie van de woningen bij de supermarkten door de raad noodzakelijk wordt geacht. Geen aanleiding bestaat daarom voor de vrees dat sprake zal zijn van geluidoverlast vanwege een onvoldoende bouwkundige afscheiding tussen de functies wonen en winkels binnen het plan. Daarnaast heeft de raad onweersproken verklaard dat de winkels aan de in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim) gestelde grenswaarden voor geluid en de overige ter voorkoming dan wel voldoende beperking van overlast geldende voorschriften zullen moeten voldoen en dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat hieraan niet voldaan zou kunnen worden. [appellant sub 1] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat de raad hierbij van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de uitgangspunten van de VNG-brochure is voldaan en heeft de raad er in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat eventuele geluidoverlast voor woningen als gevolg van de aanwezigheid van daaronder gelegen winkels aanvaardbaar is. Dit betoog faalt.

Zorgwoningen

2.6. [appellant sub 1] heeft bezwaar tegen de komst van 'zorgwoningen' en stelt dat de komst van deze woningen in het plan onvoldoende is gemotiveerd. Zij kan zich niet verenigen met het feit dat de raad haar zienswijze ten aanzien van het realiseren van 'zorgwoningen' niet heeft weerlegd, aangezien de raad hierbij alleen is ingegaan op de gevolgen van 'begeleid wonen'.

2.6.1. Uit artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels volgt dat op de voor 'Gemengd - 1' aangewezen gronden uitsluitend zijn toegestaan gestapelde woningen en zorgwoningen ter plaatse van de aanduiding 'zorgwoning'.

De Afdeling stelt vast dat uit de bij het plan behorende verbeelding blijkt dat in het door [appellant sub 1] bestreden plandeel 3 de aanduiding 'zorgwoning' niet is toegekend. Nu zij op dit punt verzoekt het betreffende plandeel te vernietigen, kan zij met haar beroep niet bereiken hetgeen zij daarmee beoogt. Reeds hierom faalt dit betoog.

Parkeren

2.7. [appellant sub 1] betwijfelt of er voldoende parkeergelegenheid zal zijn wanneer het plan maximaal wordt verwezenlijkt.

2.7.1. Blijkens het van de plantoelichting deel uitmakende masterplan worden in het totale plangebied ongeveer 959 parkeerplaatsen gerealiseerd, waarvan ongeveer 647 parkeerplaatsen openbaar zijn en ongeveer 312 parkeerplaatsen zijn bestemd voor specifieke gebruikers. Op koopavonden en zaterdagen wordt een deel van de voor specifieke gebruikers bestemde parkeerplaatsen opengesteld als openbare parkeerplaatsen, zodat op deze 'piekmomenten' ongeveer 750 openbare parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Het merendeel van de openbare parkeerplaatsen wordt gerealiseerd in de beoogde parkeergarage die wordt ontsloten via de [locatie].

Voor het benodigde aantal parkeerplaatsen heeft de raad zich gebaseerd op de parkeernormen uit de 'Geactualiseerde parkeernota 2004' die hij in het kader van het toekennen van bestemmingen in bestemmingsplannen hanteert en op dit specifieke geval heeft toegepast. Het aantal in het plangebied te realiseren parkeerplaatsen, dat nader is uitgewerkt in het 'Parkeerbedrijfsplan Stadsdeelhart Anklaar', is volgens de plantoelichting gebaseerd op de huidige stand van zaken, zodat parkeeroverlast in de openbare ruimte en de omgeving wordt voorkomen. Voor zover [appellant sub 1] ter zitting heeft gesteld dat de raad ten onrechte is afgeweken van de parkeernota, heeft de raad aangegeven dat bij de berekening rekening is gehouden met dubbelgebruik van parkeerplaatsen vanwege de verschillende functies die in het plan mogelijk zijn gemaakt. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Ook is door de raad ter zitting onweersproken gesteld dat uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen tot de mogelijkheden behoort, mocht daar noodzaak toe zijn. In dit verband is van belang dat het plan binnen de bestemmingen 'Gemengd - 1' en 'Gemengd - 2' parkeervoorzieningen mogelijk maakt.

In hetgeen [appellant sub 1] hierover heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om het standpunt van de raad dat het plan voorziet in voldoende parkeergelegenheid onjuist te achten. Het betoog faalt.

Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] voor het overige

Geluid

2.8. [appellant sub 2] stelt dat in het geluidonderzoek geen rekening is gehouden met de in het plan beoogde in- en uitrit van de parkeergarage tegenover en met het laad- en losperron in de nabijheid van zijn woon- en werkpand op het perceel [locatie].

2.8.1. De raad stelt dat de geluideffecten van de op grond van het plan te realiseren parkeergarage in het geluidonderzoek zijn betrokken en dat daaruit blijkt dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

2.8.2. In opdracht van de raad is ten behoeve van het plan het rapport 'Stadsdeelhart Anklaar, nieuwbouw en wegwijzigingen' van DHV, van juli 2010, opgesteld. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige onjuistheden bevat, dan wel leemten in kennis vertoont dat de raad zich hierop niet had mogen baseren. Uit het rapport blijkt dat de wijzigingen vanwege het plan in het onderzoek zijn betrokken, inclusief de voorziene wijziging van rijbanen op de [locatie] en de wijziging van de maximumsnelheid van 50 km/h in 2010 naar 30 km/h in 2020. Verder blijkt daaruit dat de in- en uitrit van de parkeergarage, die aan de [locatie] is voorzien, onderdeel uitmaakt van het onderzoek. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat de geluidbelasting in 2020 hooguit 55 dB(A) zal bedragen, waarmee de geluidbelasting afneemt met 1 à 2 dB(A) ten opzichte van die van 2010. Wat het geluid veroorzaakt door het in- en uitrijden van de parkeergarage betreft heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat dit, gelet op de afstand van de in- en uitrit tot woningen en in aanmerking genomen de aanwezigheid van de tussengelegen rijbaan, niet tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van deze woningen zal leiden.

Ten aanzien van het laden en lossen is in de plantoelichting vermeld dat dit inpandig zal plaatsvinden. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de noodzaak om inpandig te laden en te lossen mede verband houdt met het kunnen voldoen aan de voorschriften met betrekking tot geluid uit het Barim. Gelet hierop zal de geluidbelasting ten gevolge daarvan grotendeels te verwaarlozen zijn, aldus de raad. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze bevindingen van de raad onjuist zijn.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidbelasting ten gevolge van de parkeergarage en het laden en lossen op een voldoende wijze bij het geluidonderzoek is betrokken. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat geluid betreft geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 2]. Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit

2.9. [appellant sub 2] stelt dat in het luchtkwaliteitsonderzoek geen rekening is gehouden met de in- en uitrit van de parkeergarage tegenover en het laad- en losperron in de nabijheid van zijn woon- en werkpand.

2.9.1. De raad stelt dat de effecten op de luchtkwaliteit vanwege de op grond van het plan te realiseren parkeergarage en het winkelcentrum in het luchtkwaliteitsonderzoek zijn betrokken en dat daaruit blijkt dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

2.9.2. Er is onderzoek naar de luchtkwaliteit verricht. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport 'Stadsdeelhart Anklaar, nieuwbouw en wegwijzingen, onderzoek luchtkwaliteit' van DHV, van juni 2010. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige onjuistheden bevat, dan wel leemten in kennis vertoont dat de raad zich hierop niet had mogen baseren. Bij het onderzoek zijn luchtkwaliteitsberekeningen gemaakt voor de zichtjaren tot en met 2020 (zowel met als zonder herontwikkeling van het plangebied) en is een selectie gemaakt van de voor het onderzoek relevante wegen. In die selectie is ook de [locatie] opgenomen, waar volgens het plan de parkeergarage is beoogd. Blijkens het rapport zijn op de [locatie] op vijf punten metingen verricht en een daarvan bevindt zich in de nabijheid van de in- en uitrit van de te realiseren parkeergarage bij de woning van [appellant sub 2]. Verder is ter zitting door de raad onweersproken gesteld dat in het onderzoek het verkeer van en naar de parkeergarage in het onderzoek is betrokken. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de effecten op de luchtkwaliteit vanwege de in- en uitrit van de in de nabijheid van de woning van [appellant sub 2] beoogde parkeergarage in het luchtkwaliteitsonderzoek zijn betrokken. Voorts blijkt uit het rapport dat in geen van de zichtjaren een overschrijding plaatsvindt van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit uit bijlage 2 van de Wet milieubeheer.

Met betrekking tot parkeren in het algemeen is in het rapport opgenomen dat de gevolgen van de parkeerbewegingen voor de luchtkwaliteit niet in het onderzoek zijn betrokken, omdat deze alleen invloed hebben op de benzeenconcentratie en, gezien de te verwachten lage concentratie hiervan, er geen aanleiding bestaat deze in een situatie als de onderhavige te toetsen. Niet gebleken is dat dit onjuist is. Verder heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt waarom de effecten vanwege het laden en lossen tot een afzonderlijke toetsing van de luchtkwaliteit zouden nopen.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de effecten vanwege de in- en uitrit van de parkeergarage en het laden en lossen op een voldoende wijze bij het luchtkwaliteitsonderzoek zijn betrokken. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat luchtkwaliteit betreft geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 2]. Het betoog faalt.

Verkeer en parkeren

2.10. [appellant sub 2] vreest voor een verkeersonveilige situatie vanwege filevorming voor de ingang van de met het plan beoogde parkeergarage, die nabij een kruispunt ligt, in combinatie met de in- en uitgang van het laad- en losperron van de winkels. Ook stelt hij dat zijn woon- en werkpand slechter bereikbaar wordt doordat wordt voorzien in éénrichtingsverkeer op de [locatie]. Verder vreest hij voor verslechtering van de parkeersituatie, ook omdat niet duidelijk is in hoeverre sprake zal zijn van gratis parkeren, en stelt hij dat de parkeerplaatsen op zijn eigen terrein niet meer gebruikt kunnen worden door de inrit van de parkeergarage danwel andere ontwikkelingen.

2.10.1. Ten aanzien van de parkeergarage stelt de raad dat sprake is van een opstelbuffer die ruim binnen de normen valt van de richtlijnen van zowel wegontwerp (CROW) als garage-ontwerp (Keypoint) die gelden bij een garage van de beoogde omvang. Hierdoor zal eventuele filevorming volgens de raad worden voorkomen. Met betrekking tot de bereikbaarheid stelt de raad dat deze meer wordt gereguleerd dan nu het geval is. Verder stelt de raad met betrekking tot het parkeren dat bedrijfsactiviteiten hierdoor zo min mogelijk worden belemmerd en dat de inrichting van het gebied ook met betrekking tot de parkeerplaatsen langs de [locatie] nog niet vaststaat.

2.10.2. De Afdeling overweegt ten aanzien van de vrees voor een verkeersonveilige situatie als volgt. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in- en uitrit van de parkeergarage zal leiden tot gevaarlijke filevorming. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad heeft gesteld dat het ontwerp van de parkeergarage is gebaseerd op richtlijnen voor zowel garage- als wegontwerp en dat bij de in- en uitrit vier slagbomen worden aangebracht om tijdens piekuren de toegangscapaciteit aan te kunnen passen. Niet gebleken is dat dit onjuist is.

Verder heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat bevoorrading zal zorgen voor filevorming. De raad heeft immers gesteld dat verkeer ten gevolge hiervan te verwaarlozen is, bevoorrading buiten de reguliere spitstijden zal plaatsvinden en het de bedoeling is een aparte in- en uitrit voor bevoorradend verkeer te realiseren. Gelet hierop acht de Afdeling de vrees voor een verkeersonveilige situatie niet aannemelijk. Het betoog faalt.

2.10.3. Voor zover [appellant sub 2] heeft gesteld dat hij vreest voor een minder goede bereikbaarheid van zijn woon- en werkpand, is van belang dat blijkens het verweerschrift en blijkens de verbeelding een circuit van 180 meter weglengte zal worden gerealiseerd, waarbij volgens de raad voldoende ruimte bestaat om een keerbeweging te kunnen maken. Daardoor is geen sprake van éénrichtingsverkeer. Verder heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat deze maatregelen zullen leiden tot een zodanige verslechtering van de bereikbaarheid voor het woon- en werkpand van [appellant sub 2] dat de raad de keuze voor de in het plan beoogde weginrichting niet in redelijkheid mogelijk heeft kunnen maken. Het betoog faalt.

2.10.4. Voor zover [appellant sub 2] stelt dat niet duidelijk is in hoeverre sprake zal zijn van betaald parkeren of parkeren voor vergunninghouders, overweegt de Afdeling dat dit ziet op de uitvoering van het plan en daarom in deze procedure niet aan de orde kan komen. Verder heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de in- en uitrit van de parkeergarage tot hinder zal leiden voor de gebruikers van de bij zijn woon- en werkpand aanwezige parkeerplaatsen en dat de parkeercapaciteit bij zijn pand onevenredig zal afnemen. Het betoog faalt.

Uitzicht, locatie en groenvoorziening en waterpartij

2.11. [appellant sub 2] betoogt dat het uitzicht en doorzicht vanuit zijn woning zullen worden belemmerd door het complex dat in het plan is voorzien. Hij voert daartoe aan dat het nieuwe complex groter is dan het huidige en bovendien dichter bij zijn woning zal komen te staan. Ook stelt hij dat het plan ten onrechte voorziet in een omheining ten behoeve van de in- en uitrit van de parkeergarage op enkele meters afstand van zijn woning. Verder voorziet het plan volgens hem ten onrechte niet in het aanbrengen van een groenvoorziening en waterpartij aan de oostzijde van het plangebied, waarvoor aan de noordwestzijde van het plangebied wel ruimte wordt geschapen. Ten slotte handhaaft hij alle eerder ingediende bezwaarschriften.

2.11.1. Met betrekking tot de hoogte van de bebouwing stelt de raad dat, hoewel het complex dichter bij de woning van [appellant sub 2] is voorzien dan de thans aanwezige bebouwing, de beoogde bebouwing minder hoog zal worden. Verder stelt de raad dat het uit een oogpunt van veiligheid de bedoeling is op een afstand van ongeveer 15 meter van de woning van [appellant sub 2] een lage afscheiding ten behoeve van de in- en uitrit van de beoogde parkeergarage aan te brengen. Dit betreft volgens de raad echter de inrichting van het gebied en kan niet in deze procedure aan de orde komen.

2.11.2. Blijkens de verbeelding geldt voor het winkelcentrum een maximale bouwhoogte van 16,5 meter. Daarnaast blijkt daaruit dat de hoogte van het winkelcentrum direct tegenover de woning van [appellant sub 2] een maximale hoogte van 5 meter mag hebben, die na ongeveer 5 meter overgaat op een maximale hoogte van 10,5 meter. De kortste afstand tussen de woning van [appellant sub 2] en het te realiseren complex bedraagt blijkens de verbeelding ongeveer 17 meter.

Gelet op het feit dat de minimale afstand van de woning tot het in het plan voorziene bouwvlak ongeveer 17 meter bedraagt, heeft de raad een eventueel verlies aan uitzicht niet onevenredig nadelig behoeven te achten. Daarbij betrekt de Afdeling dat op de desbetreffende locatie reeds bebouwing aanwezig is en dat de voorziene hoogte van het complex direct tegenover de woning van [appellant sub 2] maximaal 5 meter bedraagt.

2.11.3. Ten aanzien van de omheining ten behoeve van de in- en uitrit van de parkeergarage en de door [appellant sub 2] aan de oostzijde van het plangebied gewenste groenvoorziening en waterpartij overweegt de Afdeling het volgende.

Aan de oostzijde van het plangebied bevindt zich de [locatie] die de bestemming "Verkeer-Weg" heeft. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de voor "Verkeer-Weg" aangewezen gronden, voor zover in dit verband relevant, bestemd voor wegen en groenvoorzieningen met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen, waaronder in ieder geval begrepen ongelijkvloerse kruisingen, in- en uitritten, overkappingen, tunnels, bruggen, taluds, bermen en bermsloten, geluidwerende voorzieningen en afschermingen.

Wat de voorziene afscheiding ten behoeve van de in- en uitrit van de beoogde parkeergarage betreft is niet aannemelijk geworden dat het uitzicht van [appellant sub 2] door de realisatie hiervan onevenredig wordt aangetast. Daarbij betrekt de Afdeling dat de afscheiding op ongeveer 15 meter afstand van de woning van [appellant sub 2] is voorzien en dat de raad heeft gesteld dat het de bedoeling is een afscheiding van geringe hoogte te realiseren.

Wat het realiseren van een groenvoorziening aan de zijde van de [locatie] betreft is in de plantoelichting vermeld dat door de aanleg van het centrumgebied en de parkeergarage, maar ook door de kastanjeziekte, de nu aanwezige laanbeplanting niet te handhaven is, maar dat in het profiel van de [locatie] aan de zijde van de bestaande woningen nieuwe bomen worden geplant en aan de zijde van het winkelcentrum enkele te plaatsen solitaire bomen het groene profiel van de [locatie] zullen ondersteunen. De aan de noordwestzijde van het plangebied te realiseren waterpartij is blijkens de plantoelichting bedoeld als aansluiting op de reeds bestaande groenblauwe route via vijvers en oevers vanuit de binnenstad en de hiermee beoogde vergroting van de waterbergingscapaciteit is zinvol vanwege de toename van het verharde oppervlak door het plan. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat een hiermee vergelijkbare ruime waterpartij aan de zijde van de [locatie] fysiek niet mogelijk is, zodat het in het plan voorzien van een waterpartij als door [appellant sub 2] gewenst niet in redelijkheid van de raad kan worden gevergd. Wel is het binnen de bestemming "Verkeer-Weg" mogelijk bermsloten aan te leggen. Ter zitting heeft de raad verklaard dat wat de daadwerkelijke invulling van de [locatie] betreft nader overleg zal plaatsvinden. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad de mogelijkheid tot het aanbrengen van groen aan de oostzijde van het plangebied in de bedoelde zin niet in redelijkheid toereikend heeft mogen achten. De betogen falen.

2.11.4. Voor zover [appellant sub 2] in het beroepschrift verder heeft verwezen naar de inhoud van alle eerder ingediende bezwaarschriften, overweegt de Afdeling dat hierop in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bezwaarschriften in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie en proceskostenveroordeling

2.12. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond.

2.12.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en van [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012

159-704.