Uitspraak 201406795/1/A3


Volledige tekst

201406795/1/A3.
Datum uitspraak: 28 januari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats], gemeente Ommen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 juli 2014 in zaken nrs. 13/4558 en 13/4561 in het geding tussen:

[appellanten]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 17 juni 2013 heeft de korpschef, in aanvulling op zijn brieven van 3 en 10 april 2013, aan [appellanten] gegevens verstrekt, waarin met toepassing van artikel 27 van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg) gedeelten zijn geanonimiseerd.

Bij uitspraak van 8 juli 2014 heeft de rechtbank de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben de Afdeling geen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om kennis te nemen van de niet verstrekte gegevens.

[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2015, waar [appellant A], bijgestaan door mr. K. de Wit, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en de korpschef, vertegenwoordigd door P.C.M. Tonk en mr. R.R. Berkhout, beiden werkzaam bij de politie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder politiegegeven verstaan: elk persoonsgegeven dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt.

Ingevolge artikel 25, eerste lid, deelt de verantwoordelijke een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende politiegegevens zijn vastgelegd.

Ingevolge artikel 27, eerste lid, wordt een verzoek, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, afgewezen voor zover het onthouden van kennisneming noodzakelijk is in het belang van:

a. de goede uitvoering van de politietaak;

b. de bescherming van de rechten van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van derden;

c. de veiligheid van de staat.

Ingevolge het tweede lid vindt een gehele of gedeeltelijke afwijzing schriftelijk plaats.

2. Bij onderscheiden besluiten van 17 juni 2013 heeft de korpschef, in aanvulling op zijn brieven van 3 en 10 april 2013, aan [appellanten] een aantal politiemutaties en processen-verbaal verstrekt. Over de daarin geanonimiseerde passages heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat deze op grond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a en/of b, van de Wpg niet worden verstrekt. Verder heeft de korpschef in de brieven van 3 en 10 april 2013 vermeld dat meldingen die door derden zijn gedaan op grond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg niet worden verstrekt.

3. De rechtbank heeft overwogen dat de korpschef zich over de niet verstrekte gegevens uit de politiemutaties en processen-verbaal terecht op het standpunt heeft gesteld dat het onthouden van kennisneming noodzakelijk is in het belang van de goede uitvoering van de politietaak en de bescherming van de rechten van betrokkene of van de rechten en vrijheden van derden, zoals geformuleerd in artikel 27 van de Wpg. Volgens de rechtbank heeft de korpschef dit voldoende gemotiveerd door naast de passages het artikel te vermelden op grond waarvan hij beperkte kennisneming noodzakelijk acht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de korpschef zich over de politiemutaties en processen-verbaal naar aanleiding van meldingen door derden op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het onthouden van kennisneming noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de rechten van derden. Volgens de rechtbank biedt artikel 27 van de Wpg geen ruimte voor een belangenafweging. Dat [appellanten] verklaren al te weten van wie de meldingen afkomstig zijn, doet daaraan niet af.

4. [appellanten] betogen dat de rechtbank door te overwegen dat het niet verschaffen van de geanonimiseerde onderdelen noodzakelijk is in het belang van een goede uitvoering van de politietaak en de bescherming van de rechten van betrokkene, ten onrechte het in zijn verweerschrift door de korpschef gedane beroep op een vermeend opsporingsbelang honoreert. Van een opsporingsbelang kon geen sprake zijn, omdat geen onderzoek meer werd verricht en betwijfeld kan worden of de door derden verstrekte gegevens ooit het opsporingsbelang hebben gediend, nu geen melding tot opsporing heeft geleid, aldus [appellanten].

4.1. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Wpg (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 3) staat over de aanleiding tot herziening van die wet dat het voor een goede uitvoering van haar taak van belang is dat de politie door haar vergaarde persoonsgegevens met elkaar in verband kan brengen. In de regel vergaart en verwerkt de politie persoonsgegevens zonder (impliciete) toestemming van de betrokkene en soms ook zonder dat de betrokkene daarvan zelf kennis heeft. Ten behoeve van de waarheidsvinding - een wezenlijk onderdeel van het politiewerk - is het van belang dat de wet de mogelijkheid hiertoe biedt. Over artikel 27 staat in de wetsgeschiedenis dat met die bepaling inhoudelijk is aangesloten bij artikel 39I van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Het criterium "de goede uitvoering van de politietaak" omvat het voorkomen, opsporen en vervolgen van strafbare feiten, maar heeft daarnaast ook betrekking op de daadwerkelijke handhaving van de openbare orde en de hulpverlening. Deze invulling van het begrip "politietaak" komt overeen met de invulling van dat begrip in artikel 2 van de Politiewet 1993.

Anders dan [appellanten] betogen, heeft de korpschef in zijn verweerschrift niet gesteld dat de gedeelten van de politiemutaties en processen-verbaal zijn geanonimiseerd wegens het opsporingsbelang. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de korpschef in de onderscheiden besluiten van 17 juni 2013 heeft gemotiveerd dat de geanonimiseerde gedeelten gegevens of te herleiden gegevens van natuurlijke personen dan wel informatie over de opsporingsmethoden van de politie betreffen en dat de korpschef ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht dat de goede uitvoering van de politietaak ook de bescherming van de privacy van derden die een melding doen omvat. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het door de korpschef gedane beroep op een vermeend opsporingsbelang ten onrechte heeft gehonoreerd en heeft nagelaten te motiveren waarom dat opsporingsbelang er (geweest) zou zijn. Evenmin bestaat grond voor het betoog van [appellanten] in hun nader stuk dat de korpschef bij zijn beoordeling had moeten betrekken of het verzamelen van de politiegegevens over [appellanten] een opsporingsbelang diende, dan wel of er nog steeds een opsporingsbelang bestaat bij die verzamelde gegevens.

Het betoog faalt.

5. Voorts betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef het niet verstrekken van bepaalde gegevens voldoende heeft gemotiveerd door naast iedere passage het artikel te vermelden op grond waarvan hij beperkte kennisneming noodzakelijk acht. Daartoe voeren zij aan dat het enkele verwijzen naar de relevante artikelen een onvoldoende motivering is en dat in ieder geval moet worden vermeld waarom die artikelen voor die passages relevant zijn.

5.1. De Wpg bevat een uitputtende regeling voor de verstrekking van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van die wet (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012 in zaak nr. 201107561/1/A3). Bij de beoordeling of gegevens als politiegegevens dienen te worden aangemerkt, is onder meer bepalend of die gegevens een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon betreffen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 september 2010 in zaak nr. 200910242/1/H3), dient daarbij te worden beoordeeld of die gegevens alleen of in combinatie met andere gegevens zo kenmerkend zijn voor die persoon dat deze daarmee kan worden geïdentificeerd. Bij deze beoordeling mogen alle middelen worden betrokken waarvan mag worden aangenomen dat zij redelijkerwijs door de verantwoordelijke dan wel enig ander persoon zijn in te zetten om die persoon te identificeren (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 45-50). Voor ieder gegeven in een mutatie dan wel proces-verbaal dient een dergelijke beoordeling te worden gemaakt.

5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 28 september 2011 in zaak nr. 201011490/1/H3) komen de gevolgen van een weigering om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, te verlenen in beginsel voor rekening van degene die toestemming heeft geweigerd. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (in voormelde uitspraak van 5 september 2012) leidt een motivering per politiegegeven, gezien de veelal gelijksoortigheid van de niet verstrekte gegevens, vaak tot een herhaling van zetten die geen redelijk doel dient. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de korpschef per politiegegeven had moeten motiveren of en waarom de in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wpg bedoelde belangen zich verzetten tegen verstrekking van die gegevens. Nu de Afdeling door de weigering van de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb geen kennis heeft kunnen nemen van de niet verstrekte gegevens, gaat zij ervan uit dat de rechtbank, na kennisneming van de niet-verstrekte gegevens uit de politiemutaties en processen-verbaal, op goede gronden heeft geoordeeld dat de korpschef zich over de niet verstrekte gegevens terecht op het standpunt heeft gesteld dat het onthouden van kennisneming noodzakelijk is in het belang van de goede uitvoering van de politietaak en de bescherming van de rechten van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van derden, alsmede dat de korpschef zijn besluit voldoende heeft gemotiveerd door per gegeven te vermelden welke bepaling zich tegen de verstrekking verzet. Zoals de korpschef ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht is daarbij vooral het belang van de bescherming van derden bepalend geweest. Voorts maakt het enkele feit dat de klachten van [appellanten] over het politieoptreden gedeeltelijk gegrond zijn verklaard, anders dan [appellant A] ter zitting bij de Afdeling heeft betoogd, niet dat de al dan niet verstrekte gegevens onjuist zijn.

Het betoog faalt.

6. Verder betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 27 van de Wpg geen ruimte biedt voor een belangenafweging. Daartoe voeren zij aan dat de redactie van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg een belangenafweging niet onmogelijk maakt.

6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 27, eerste lid, van de Wpg geen ruimte biedt voor een belangenafweging. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Wpg (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 83) staat dat het recht op kennisneming, als bedoeld in artikel 25 van de Wpg, geen absoluut recht is en kan worden beperkt als dit in een democratische rechtsorde noodzakelijk is in het belang van onder andere de bestrijding van strafbare feiten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 januari 2013 in zaak nr. 201200704/1/A3), moet de korpschef, gelet op artikel 27, eerste lid, van de Wpg, een verzoek om kennisneming van politiegegevens afwijzen indien dit ter bescherming van de in dat artikel vermelde belangen noodzakelijk is. De korpschef heeft, gelet op het dwingende karakter van dat artikel, geen beleidsvrijheid om de kennisneming van de betreffende politiegegevens toch toe te staan. Anders dan [appellanten] betogen, biedt het artikel derhalve geen ruimte voor een afweging van de daarin genoemde belangen en het belang van de verzoeker bij kennisneming van de politiegegevens.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Deventer-Lustberg
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015

587.