Uitspraak 201107561/1/A3


Volledige tekst

201107561/1/A3.
Datum uitspraak: 5 september 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de korpsbeheerder van de politieregio Brabant Zuid-Oost,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 mei 2011 in zaak nr. 10/401 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

de korpsbeheerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2009 heeft de korpsbeheerder, in aanvulling op zijn besluit van 28 september 2009, het verzoek afgewezen dat [verzoeker] op grond van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg) en de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) had ingediend en dat strekte tot verstrekking van de politiejournalen en eventuele andere aantekeningen die door de politie zijn gemaakt in het kader van het naar hem verrichte opsporingsonderzoek.

Bij besluit van 6 september 2010 heeft de korpsbeheerder het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de politiejournalen met toepassing van de Wpg en de Wob gedeeltelijk verstrekt.

Bij uitspraak van 30 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [verzoeker] tegen het besluit van 6 september 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de korpsbeheerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de korpsbeheerder bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 augustus 2011.

[verzoeker] heeft desgevraagd toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2012, waar de korpsbeheerder, vertegenwoordigd door mr. F.F.M.J. van den Einden, S.C.M.A. Gommans en J.H.M. School, allen werkzaam bij de politieregio Brabant Zuid-Oost, en [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg), zoals die gold ten tijde van belang, wordt in deze wet onder politiegegeven verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt.

Ingevolge die aanhef en onder b, wordt onder politietaak verstaan: de taken, bedoeld in de artikelen 2 en 6, eerste lid, van de Politiewet 1993.

Ingevolge artikel 25, eerste lid, eerste volzin, deelt de verantwoordelijke een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende politiegegevens zijn vastgelegd.

Ingevolge het tweede lid kunnen bij regeling van de ministers van Veiligheid en Justitie en van Defensie nadere regels worden gesteld over het verzoek en de wijze van kennisneming.

Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een verzoek als bedoeld in artikel 25, eerste lid, afgewezen voor zover het onthouden van kennisneming noodzakelijk is in het belang van gewichtige belangen van derden.

2. De rechtbank heeft overwogen dat de niet verstrekte gegevens uit de politiejournalen als politiegegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg moeten worden aangemerkt. Aan de weigering de verklaringen op de bladzijden 47 en 134 te verstrekken heeft de korpsbeheerder derhalve ten onrechte artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob ten grondslag gelegd, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft het besluit van 6 september 2010 vernietigd omdat de korpsbeheerder ten onrechte niet per politiegegeven heeft gemotiveerd waarom de in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg bedoelde belangen zich tegen mededeling verzetten. De rechtbank heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat een deel van de in de journalen vermelde personen mogelijk verklaringen heeft afgelegd, die tevens zijn opgenomen in het strafdossier en dat de korpsbeheerder, nu hij niet meer beschikt over het ten laste van [verzoeker] opgemaakte eindproces-verbaal, inzage kan trachten te krijgen via het Openbaar Ministerie of de rechtbank.

3. De korpsbeheerder heeft aangevoerd dat de politiegegevens niet meer onder artikel 25 van de Wpg vallen maar onder de werking van de Archiefwet 1995. Hij heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door te overwegen dat hij ten onrechte de verklaring op bladzijde 134 heeft geweigerd op grond van de Wob. Een nadere motivering per politiegegeven is volgens de korpsbeheerder niet mogelijk zonder dat deze tot de te beschermen persoon herleidbaar is. Op hem rust geen verplichting om bij een derde gegevens op te vragen om aan een verzoek om kennisneming te voldoen, aldus de korpsbeheerder.

3.1. Vast staat dat het strafdossier is vernietigd en dat de korpsbeheerder na onderzoek een aantal digitale bestanden heeft aangetroffen.

Het betoog van de korpsbeheerder dat deze politiejournaals eigenlijk onder de werking van de Archiefwet 1995 vallen en dat derhalve op grond van die wet de streekarchivaris bevoegd is te beslissen, slaagt niet. De politiejournaals hadden op grond van de Archiefwet 1995 mogen worden vernietigd maar zijn niet vernietigd en berusten, naar niet bestreden is, nog steeds onder de korpsbeheerder. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat een verzoek op grond van artikel 25 van de Wpg geen betrekking kan hebben op deze gegevens.

Het betoog van de korpsbeheerder dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden, berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. In de betreffende overweging heeft de rechtbank slechts geoordeeld dat de betreffende verklaring in haar geheel als een politiegegeven moet worden aangemerkt omdat zij zal leiden tot identificatie van degene die haar heeft afgelegd. Deze verklaring valt om die reden onder het regime van de Wpg, zodat de Wob niet van toepassing is. Deze beroepsgrond slaagt niet.

3.2. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de niet verstrekte gegevens. Deze gegevens betreffen namen, adressen met uitzondering van de woonplaats, telefoonnummers en geboortedata van vrienden en familieleden van het slachtoffer alsmede van [verzoeker] en van getuigen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze gegevens moeten worden aangemerkt als gegevens betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon die in het kader van de uitoefening van de politietaak worden verwerkt, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg. De korpsbeheerder heeft derhalve in zoverre terecht op het verzoek van [verzoeker] de Wpg toegepast.

Anders dan de rechtbank is de Afdeling echter niet van oordeel dat al deze politiegegevens jegens [verzoeker] kunnen worden aangemerkt als zijn persoon betreffende gegevens, als bedoeld in artikel 25 van de Wpg. Voor zover deze politiegegevens betrekking hebben op anderen dan [verzoeker], kunnen deze gegevens niet worden aangemerkt als [verzoeker] betreffende politiegegevens. Deze gegevens vallen niet onder het bereik van artikel 25 van de Wpg en kunnen derhalve niet met toepassing van die bepaling worden verstrekt aan [verzoeker]. De korpsbeheerder heeft het verzoek van [verzoeker] reeds daarom terecht afgewezen.

Voor zover de politiegegevens betrekking hebben op zowel [verzoeker] als derden heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit [verzoeker] betreffende politiegegevens zijn als bedoeld in artikel 25 van de Wpg. De niet verstrekte gegevens betreffen onder meer de identiteit van personen en zien voorts op kleine groepen van personen waarvan velen elkaar kennen. De korpsbeheerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een nadere motivering per persoonsgegeven in dit geval al snel zal leiden tot identificatie van de persoon die de verklaring heeft afgelegd, waardoor de veiligheid van die persoon in gevaar zou kunnen komen. Een motivering per politiegegeven zou, gezien de gelijksoortigheid van de niet verstrekte gegevens in dit geval bovendien leiden tot herhalingen die geen redelijk doel dienen. Voor het oordeel van de rechtbank dat de korpsbeheerder bij zijn besluitvorming informatie zou moeten betrekken die niet onder hem berust en die hij bij derden zou moeten opvragen, biedt de Wpg geen grond. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de korpsbeheerder per politiegegeven had moeten motiveren of en waarom de in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg bedoelde belangen zich tegen mededeling verzetten en ten onrechte het besluit van 6 september 2010 om die reden vernietigd.

4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de korpsbeheerder van 6 september 2010 ongegrond verklaren.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 mei 2011 in zaak nr. 10/401, voor zover aangevallen;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012

290.