Uitspraak 201403643/1/A2


Volledige tekst

201403643/1/A2.
Datum uitspraak: 14 januari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 maart 2014 in zaak nr. 14/74 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [wederpartij] toegekende kinderopvangtoeslag over 2009 definitief berekend en vastgesteld op een bedrag van € 1.128,00, en een bedrag van € 3.101,00 aan te veel betaalde voorschotten van haar teruggevorderd.

Bij besluit van 4 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 25 maart 2014, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 28 maart 2014, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 december 2013 vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het proces-verbaal is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam voor de Belastingdienst/Toeslagen, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:

a. de draagkracht, en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3˚. de soort kinderopvang.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 16 juli 2013, gehandhaafd bij het besluit van 4 december 2013, ten grondslag gelegd dat [wederpartij] over de periode januari tot en met september 2009 niet heeft aangetoond dat zij kosten heeft gehad voor kinderopvang en daarom over die periode geen aanspraak op kinderopvangtoeslag had.

3. De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep gegrond verklaard, omdat [wederpartij] een verklaring van de gastouder had overgelegd en de Belastingdienst/Toeslagen daar niet zonder meer aan voorbij kon gaan. Op basis van die verklaring zou in beginsel zou kunnen worden aangenomen dat [wederpartij] de gastouder heeft betaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten gegeven op basis waarvan aan de juistheid van deze getuigenverklaring zou kunnen worden getwijfeld. Omdat het hier verder gaat om het toeslagjaar 2009, waarin de wettelijke verplichting om de betalingen aan de gastouder via het gastouderbureau te laten verlopen nog niet gold, en niet uit te sluiten valt dat door het verstrijken van de tijd bewijsmiddelen verloren zijn gegaan, heeft de rechtbank geoordeeld dat [wederpartij] aannemelijk heeft gemaakt dat zij de door haar gestelde kosten van kinderopvang daadwerkelijk heeft gemaakt.

4. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht, dat [wederpartij] kosten heeft gemaakt voor kinderopvang. De Belastingdienst/Toeslagen voert hiertoe aan dat de rechtbank, in afwijking van vaste jurisprudentie van de Afdeling, de enkele verklaring van de gastouder ten onrechte als voldoende bewijs heeft aanvaard voor de stelling dat de gestelde kosten van kinderopvang daadwerkelijk zijn voldaan.

4.1. Zoals de Afdeling meermaals eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraken van 9 juli 2014, in zaak nr. 201308922/1/A2 en van 23 juli 2014, in zaak nr. 201311579/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft betaald en wat de hoogte van deze kosten is.

De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen niet zonder meer aan de verklaring van de gastouder voorbij kan gaan. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie (onder meer de hierboven vermelde uitspraken, alsmede onder meer de uitspraak van 14 mei 2014 in zaak nr. 201303070/1/A2) dient een verklaring van de gastouder dat deze voor de opvang daadwerkelijk is betaald, gestaafd te zijn met betaalbewijzen zoals bankafschriften waaruit de betaling blijkt of, bij contante betaling zoals in dit geval, bewijzen van geldopnames in combinatie met kwitanties. Uit de schriftelijke verklaring van de gastouder dat deze contant voor de opvang is betaald, waarvan de juistheid door de Belastingdienst/Toeslagen wordt betwist, blijkt niet dat daadwerkelijk is betaald. Dat de verplichting om de betalingen aan de gastouder via het gastouderbureau te laten verlopen in 2009 nog niet gold en dat sinds dat jaar enige tijd is verstreken maakt het voorgaande niet anders. Zoals de Belastingdienst/Toeslagen terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2012, in zaak nr. 201113113/1/A2 aanvoert, rustte op [wederpartij] ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir de verplichting een deugdelijke administratie bij te houden.

De Belastingdienst/Toeslagen voert voorts terecht aan dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat zij de door haar gestelde kosten van kinderopvang daadwerkelijk heeft betaald. [wederpartij] heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij de bemiddelingskosten aan het gastouderbureau heeft voldaan. Hierover bestaat geen geschil. De Belastingdienst/Toeslagen voert echter terecht aan dat zij niet heeft aangetoond dat de gastouder is betaald voor de opvang van haar kinderen. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt niet dat al dan niet contante betalingen aan de gastouder zijn gedaan.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 december 2013 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog ongegrond verklaren.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 maart 2014 in zaak nr. 14/74;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015

17-729.