Uitspraak 201113113/1/A2


Volledige tekst

201113113/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 november 2011 in zaken nrs. 10/1784 en 11/2078 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 26 september 2009 heeft de Belastingdienst de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 herzien en vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 21 april 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond, deels ongegrond verklaard. Bij besluit van 15 september 2011 heeft de Belastingdienst het besluit van 21 april 2010 herzien en het bezwaar alsnog ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 november 2011 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.J. Joosten, advocaat te Utrecht, vergezeld door W.L. Burgos Bone, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49 (voor 1 januari 2009) en artikel 5 (na 1 januari 2009), van toepassing.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:

a. de draagkracht, en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3˚. de soort kinderopvang.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden berekend, de Belastingdienst de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.

Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

2. [appellant] heeft een aanvraag ingediend voor een kinderopvangtoeslag. In verband met die aanvraag heeft de Belastingdienst aan [appellant] voorschotten kinderopvang over de jaren 2008 en 2009 verleend.

In het besluit van 15 september 2011 heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een eigen bijdrage heeft betaald en dus kosten voor de opvang van zijn kinderen heeft gemaakt. Daarnaast heeft de Belastingdienst geconstateerd dat uit de overeenkomst over 2008 niet blijkt wat de duur van deze overeenkomst is, en dat over het jaar 2009 een overeenkomst ontbreekt. Om deze redenen is er geen recht op een voorschot kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009, aldus de Belastingdienst.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 15 september 2011 ongegrond verklaard en geconstateerd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten van kinderopvang heeft gemaakt.

3. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat hij in zijn procesmogelijkheden is benadeeld omdat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om aanvullende betalingsbewijzen te overleggen.

3.1. De Belastingdienst heeft [appellant] bij brief van 20 juli 2011 verzocht om een aantal ontbrekende stukken, waaronder een kopie van de overeenkomst met het gastouderbureau en betaalbewijzen van kosten kinderopvang over 2008 en 2009, vóór 15 augustus 2011 toe te zenden. In deze brief heeft de Belastingdienst vermeld dat als betaalbewijs voor de kosten van kinderopvang de bankafschriften met daarin de betalingen aan de gastouder en de bemiddelingskosten aan het gastouderbureau moeten worden toegestuurd en dat, indien de gastouder contant is betaald, getekende kwitanties en de bankafschriften waaruit de contante opnames voor betalingen aan de gastouder blijken, als bewijsstukken dienen. [appellant] heeft uiteindelijk tot 9 september 2011 de tijd gekregen om de benodigde gegevens aan de Belastingdienst toe te sturen. Bij brief van 8 september 2011 heeft [appellant] betalingsbewijzen voor 2008 en 2009 aan de Belastingdienst toegezonden, en meegedeeld geen behoefte te hebben aan een hoorzitting. De Belastingdienst heeft vervolgens op 15 september 2011 een herzien besluit op bezwaar genomen. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] voldoende gelegenheid gekregen om de benodigde betalingsbewijzen te overleggen. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat een ouder, om voor een toeslag in aanmerking te kunnen komen, een deugdelijke administratie van de betalingen aan de gastouder dient bij te houden. Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten van kinderopvang heeft gemaakt.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201110472/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. Op basis van de door [appellant] naar aanleiding van het ingevolge artikel 18 van de Awir gedane verzoek door de Belastingdienst overgelegde rekeningafschriften heeft de rechtbank geoordeeld dat de Belastingdienst zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gastouder een eigen bijdrage heeft betaald voor de oppaswerkzaamheden en daardoor kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. De rechtbank merkt met juistheid op dat de overgelegde rekeningafschriften slechts laten zien dat door het gastouderbureau bedragen op de rekening van [appellant] zijn overgemaakt en dat er onvoldoende ondersteunende gegevens zijn voor het oordeel dat [appellant] voor 2008 en 2009 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. De Belastingdienst heeft de voorschotten kinderopvangtoeslag 2008 en 2009 derhalve mogen herzien en gewijzigd mogen vaststellen op nihil. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen. Voor zover [appellant] met de in hoger beroep overgelegde kwitanties en bankafschriften beoogd heeft alsnog evenbedoelde nadere ondersteunende gegevens te overleggen, wordt het volgende overwogen. De Belastingdienst heeft [appellant] bij brief van 20 juli 2011 verzocht om bewijzen van betaling van de kosten voor kinderopvang aan de gastouder te overleggen. Voorts heeft de Belastingdienst zich in het besluit van 15 september 2011 op het standpunt gesteld dat [appellant] met de door hem overgelegde betaalbewijzen niet heeft aangetoond dat bij hem kosten voor kinderopvang zijn opgekomen. Nu [appellant] niet heeft gesteld, dat en waarom hij de bankafschriften en kwitanties niet eerder kon overleggen, kunnen die niet leiden tot het met het overleggen ervan beoogde resultaat. In hoger beroep staat de aangevallen uitspraak ter toets. De rechtbank beschikte niet over deze stukken.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst de voorschotten kinderopvangtoeslag niet op nihil had mogen stellen, maar had moeten verlagen tot het bedrag aan kinderopvangkosten dat wel door hem aannemelijk is gemaakt. Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt welke kosten hij voor kinderopvangtoeslag heeft gemaakt, kan zijn betoog reeds om die reden niet slagen.

6. Ten slotte betoogt [appellant] dat uit het besluit van 21 april 2010 kan worden afgeleid dat per 1 mei 2008 aan alle vereisten voor kinderopvangtoeslag is voldaan en dat de Belastingdienst in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door hem het recht op kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 alsnog in zijn geheel te ontzeggen.

6.1. Voor het recht op kinderopvangtoeslag moet cumulatief aan een aantal, in de Wko neergelegde, vereisten worden voldaan. De omstandigheid dat de Belastingdienst het ontbreken van één van die vereisten niet langer aan een besluit tot weigering van kinderopvangtoeslag ten grondslag legt, betekent niet dat de Belastingdienst in de heroverweging in het kader van een herziening van een voorschot niet het ontbreken van een ander vereiste aan dat besluit tot weigering ten grondslag mag leggen. Dit is slechts anders indien de Belastingdienst uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft aangegeven zich (ook) niet op het ontbreken van één of meer van die andere vereisten te zullen beroepen en deze vereisten ook uitdrukkelijk noemt in het besluit. Met de enkele algemene vermelding in het besluit van 21 april 2010 dat [appellant] gedeeltelijk aan alle voorwaarden voldoet, heeft de Belastingdienst, ondanks de - door de Belastingdienst ter zitting ook erkende - ongelukkige formulering van deze vermelding, de weigeringsgrond dat de kinderopvangkosten niet aannemelijk zijn gemaakt, niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgegeven. Aan dat besluit heeft de Belastingdienst slechts het gedurende enige tijd ontbreken van de verklaring omtrent het gedrag ten grondslag gelegd. De andere vereisten waren op dat moment door de Belastingdienst nog niet gecontroleerd. Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Roemers w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012

47-756.