Uitspraak 201110472/1/A2


Volledige tekst

201110472/1/A2.
Datum uitspraak: 30 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 augustus 2011 in zaken nrs. 10/3085 en 11/1652 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2009 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 herzien en vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 5 juli 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 augustus 2011, verzonden op 19 augustus 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 oktober 2011.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Nadat partijen bij brieven van 8 en 16 december 2011 en 25 april 2012 daartoe toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover hier van belang, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:

a. de draagkracht, en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3º. de soort kinderopvang.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de Belastingdienst de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.

Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

2.2. [appellant] heeft op 7 oktober 2008 een aanvraag ingediend voor een kinderopvangtoeslag. In verband met die aanvraag heeft de Belastingdienst aan [appellant] ook een voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 verleend.

In het besluit van 5 juli 2011 heeft de Belastingdienst zich onder meer op het standpunt gesteld dat [appellant] over 2009 niet heeft aangetoond dat hij kosten heeft gemaakt van kinderopvang, zodat hij niet in aanmerking komt voor een kinderopvangtoeslag over 2009.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dit standpunt gevolgd.

2.3. In geschil is nog de kinderopvangtoeslag over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

2.4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst hem had moeten horen, alvorens op zijn bezwaar te beslissen, faalt. De Belastingdienst heeft bij brief van 9 juni 2011 [appellant] in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Hierop heeft [appellant] niet gereageerd. Reeds hierom heeft de Belastingdienst voldaan aan de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten van kinderopvang heeft gemaakt. Hij voert daartoe aan, dat de rechtbank een onjuiste uitleg aan artikel 18 van de Awir en artikel 7 van de Wko heeft gegeven, nu uit artikel 18 van de Awir volgt dat de aanvrager van een kinderopvangtoeslag slechts desgevraagd gegevens verstrekt aan de Belastingdienst ter beoordeling of aanspraak bestaat op zodanige toeslag en de Belastingdienst heeft nagelaten om dergelijke gegevens bij hem op te vragen. Ten slotte voert [appellant] aan, dat nu de gastouder aangifte van inkomstenbelasting heeft gedaan het vervolgens op de weg van de Belastingdienst ligt om aannemelijk te maken dat hij geen kosten heeft gemaakt. Ingeval de bewijslast toch op hem rust, dan betoogt [appellant] dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog aanvullende betalingsbewijzen te overleggen.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. De Belastingdienst mocht dan ook [appellant] om (nadere) gegevens vragen waaruit blijkt welke bedragen hij heeft betaald aan de gastouder.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] de gastouder heeft betaald en kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. De rechtbank heeft hierbij terecht overwogen dat aan de door hem overgelegde kwitanties niet de betekenis kan worden gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. Deze handgeschreven, ongenummerde kwitanties kunnen niet als voldoende bewijs van betaling worden aangemerkt. Hierbij is, onder verwijzing naar laatstgenoemde uitspraak van de Afdeling, terecht in aanmerking genomen dat de bedragen op de kwitanties niet nader gestaafd zijn met andere gegevens, zoals bankafschriften. Uit de nadien in hoger beroep overgelegde bankafschriften - in samenhang bezien - kan evenmin worden afgeleid dat deze bedragen aan de gastouder zijn betaald.

Ook anderszins heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij de gastouder heeft betaald en kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Uit de aangifte inkomstenbelasting van de gastouder volgt dit niet. Dat [appellant], zoals hij heeft gesteld, onvoldoende in de gelegenheid is gesteld, om aanvullende betalingsbewijzen te overleggen is niet gebleken. Daarbij is van belang dat de Belastingdienst [appellant] al eerder heeft verzocht om betalingsbewijzen. Verder heeft [appellant] in hoger beroep bankafschriften overgelegd, zodat zijn betoog ook hierom feitelijke grondslag mist.

Het betoog faalt.

2.6. [appellant] betoogt tenslotte dat de rechtbank niet over alle in beroep aangevoerde gronden heeft geoordeeld. Zo is de rechtbank niet ingegaan op zijn stelling dat de Belastingdienst heeft gehandeld in strijd met het fairplay-beginsel.

2.6.1. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat de Belastingdienst tot het standpunt heeft kunnen komen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. De beroepsgronden van [appellant] die de rechtbank niet expliciet heeft besproken, kunnen aan dat oordeel niet afdoen. Nu de rechtbank gezien het vorenoverwogene terecht en op goede gronden tot dat oordeel is gekomen, kan deze hogerberoepsgrond niet tot het hiermee beoogde doel leiden.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012

85-680.