Uitspraak 201010918/1/H2


Volledige tekst

201010918/1/H2.
Datum uitspraak: 22 juni 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Breda,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 oktober 2010 in zaak nr. 09/5645 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2009 heeft de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 herzien en gewijzigd vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 7 december 2009 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 oktober 2010, verzonden op 12 oktober 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 15 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 december 2010.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2011, waar [appellant], in persoon, vergezeld van [gastouder] en bijgestaan door mr. P. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals dit gold ten tijde hier van belang, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:

a. de draagkracht, en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1˚ het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2˚ de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3˚ de soort kinderopvang.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

2.2. Aan het besluit van 7 december 2009 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en de gastouder heeft betaald. In het besluit is vermeld dat [appellant] alleen kwitanties heeft opgestuurd. De door de Belastingdienst gevraagde rekeningafschriften om aannemelijk maken dat er voldoende geld is opgenomen om de uit deze kwitanties blijkende contante betalingen te doen, heeft hij niet overgelegd.

2.3. [appellant] betoogt dat de Belastingdienst hem ten onrechte heeft verzocht om bewijsstukken van zijn betalingen aan de gastouder. Hij voert hiertoe aan dat uit artikel 7 van de Wko niet volgt dat voor de vaststelling van de hoogte van de kinderopvangtoeslag een relatie tussen de gemaakte kosten van kinderopvang en de betalingen aan de gastouder dient te worden aangetoond.

Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat hij de kosten van kinderopvang voldoende heeft aangetoond. Hij voert aan dat de Belastingdienst hem niet heeft medegedeeld op welke wijze de gastouder betaald dient te worden, zodat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet giraal heeft betaald, en dat hij met de kwitanties voldoende heeft aangetoond dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. [appellant] stelt dat het totaal aan betalingen aan de gastouder in contanten en in natura geldelijk overeenkomt met de door hem ontvangen kinderopvangtoeslag. Volgens [appellant] is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan verklaringen van de gastouder over de betalingen.

2.3.1. Uit artikel 18 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, volgt dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. De Belastingdienst was dan ook bevoegd [appellant] om gegevens te vragen waaruit blijkt welke bedragen hij heeft betaald aan de gastouder.

2.3.2. Op de door [appellant] overgelegde kwitanties is vermeld dat de gastouder bedragen heeft ontvangen van 'Dar el Hanan', het gastouderbureau. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de Belastingdienst zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] met de kwitanties niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze bedragen heeft betaald en kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Gelet hierop heeft de Belastingdienst [appellant] mogen vragen om de bedragen op de kwitanties nader te staven met andere stukken, zoals bankafschriften waaruit blijkt dat [appellant] bedragen heeft opgenomen die corresponderen met de bedragen op de kwitanties, zodat hij daarmee alsnog aannemelijk kan maken dat de bedragen door hemzelf zijn voldaan aan de gastouder.

De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat [appellant] hier niet in is geslaagd. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking mogen nemen dat de [gastouder] op de zitting van de rechtbank heeft verklaard dat de op de kwitanties vermelde data en bedragen niet corresponderen met de daadwerkelijk ontvangen bedragen en de data waarop dit is geschied. De enkele verklaring van de gastouder dat zij wel degelijk op enigerlei wijze, zoals door het gebruik van diens pinpas, door [appellant] is betaald voor de opvang van zijn kinderen, welke verklaring zij ter zitting in hoger beroep heeft herhaald, is zonder nadere ondersteunende gegevens onvoldoende bewijs dat [appellant] over het jaar 2008 kosten van kinderopvang heeft gemaakt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ook uit de overige door [appellant] overgelegde stukken niet blijkt van gemaakte kosten van kinderopvang.

Het betoog van [appellant] dat de Belastingdienst hem niet heeft medegedeeld op welke wijze hij de gastouder diende te betalen kan hem niet baten. Een belanghebbende dient een deugdelijke administratie bij te houden van zijn betalingen aan de gastouder. De Belastingdienst heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld de betalingen te staven en daarbij geen eisen gesteld aan de wijze van betaling.

Het betoog faalt.

2.4. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 7 december 2009 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van coulance en het vertrouwensbeginsel. De Belastingdienst heeft slechts nader onderzoek ingesteld naar de door hem gemaakte kosten voor kinderopvang wegens het onderzoek naar het frauduleus handelen van het gastouderbureau. Als hij bij een ander gastouderbureau de opvang had geregeld, zou de Belastingdienst nimmer onderzoek hebben gedaan naar de feitelijke betalingen en zou de wijze van betalen niet tot problemen hebben geleid, aldus [appellant].

2.4.1. Zoals hiervoor is overwogen diende [appellant] desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn aan de Belastingdienst te verstrekken en is de Belastingdienst bevoegd dergelijke gegevens en inlichtingen te vragen. Dat de aanleiding voor het bevoegd gedane verzoek om gegevens en inlichtingen zou zijn gelegen in een onderzoek naar het frauduleus handelen van het gastouderbureau, wat daarvan ook zij, maakt niet dat het verzoek aan [appellant] om inlichtingen en het daaruit voortvloeiende besluit van 7 december 2009 onrechtmatig moet worden geacht.

Voor zover [appellant] beoogt een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, heeft hij dit niet onderbouwd, zodat het reeds hierom faalt.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011

18-630.