Uitspraak 201403961/1/A1


Volledige tekst

201403961/1/A1.
Datum uitspraak: 7 januari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Alkmaar,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 april 2014 in zaak nr. 13/1150 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar.

Procesverloop

Bij drie afzonderlijke besluiten van 20 augustus 2012 heeft het college de verzoeken van [verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C] en [verzoeker D] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker C]) tot handhavend optreden tegen de geplaatste antennes aan de antennemast op het perceel [locatie] te Alkmaar (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij drie afzonderlijke besluiten van 13 mei 2013 heeft het college de door [verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C] daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en bepaald dat het besluit van dezelfde datum, waarbij [appellant] is gelast de overtreding van het plaatsen van de antennes aan de antennemast op het perceel zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning te beëindigen, deel uitmaakt van deze besluiten.

Bij uitspraak van 8 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2014, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Wassink en mr. V.M. Behrens, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank in navolging van het college niet heeft onderkend dat voor de geplaatste antennes geen omgevingsvergunning is vereist, nu de totale hoogte van de antenne-installatie als gevolg van deze antennes met minder dan 5 m toeneemt. [appellant] wijst er in dat verband op dat artikel 2, zeventiende lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) gelijkluidend is aan artikel 3, eerste lid, onder f, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) en ingevolge de Nota van toelichting bij laatstgenoemde bepaling (Stb. 2002, 410; blz. 33) bij de plaatsing van een antenne in een bouwvergunningplichtige antenne-installatie de hoogte van de antenne-installatie met ten hoogste 5 m mag toenemen.

2. Ingevolge artikel 2, aanhef en zeventiende lid, van bijlage II bij het Bor is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een andere antenne-installatie dan bedoeld in de onderdelen 15 en 16, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. de antenne-installatie achter de voorgevelrooilijn geplaatst;

b. (…);

c. indien het een andere antenne betreft dan bedoeld in onderdeel b: de antenne met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of indien deze is bevestigd aan de gevel, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist niet hoger dan 5 m.

Ingevolge artikel 1 van deze bijlage wordt verstaan onder:

antennedrager: antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne.

antenne-installatie: installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een of meer techniekkasten opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie.

3. [appellant] is radiozendamateur. Bij besluit van 29 juni 2011 heeft het college aan hem een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een tot een hoogte van 17 m uitschuifbare antennemast aan de zijgevel van het woonhuis op het perceel. Ter zitting van de Afdeling is komen vast te staan dat op de vergunde antennemast nog een antennedrager met zijantennes is aangebracht. Hierdoor is de totale antennemast in uitgeschoven toestand ongeveer 20 m hoog. Uitgaande van de hoogte van de woning van [appellant] van ongeveer 9,25 m steken de zijantennes, indien de antennemast is uitgeschoven, meer dan 5 m boven de kruising met het dakvlak uit.

4. In het aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de antennedrager met zijantennes op meer dan vijf meter boven de kruising met het dakvlak zijn bevestigd, op grond waarvan het college zich terecht op het standpunt heeft geteld dat deze antennes niet omgevingsvergunningvrij zijn. Terecht is de mast in uitgeschoven toestand beoordeeld. Vergelijk de uitspraak van 31 oktober 2012 in zaak nr. 201111965/1/A1, waarin de Afdeling heeft overwogen dat een bouwwerk in zijn volle omvang dient te worden bezien.

Het standpunt van [appellant] dat op de vergunde antennemast nog een antennedrager met zijantennes met een maximale hoogte van 5 m omgevingsvergunningvrij mag worden gebouwd, wordt niet gevolgd. Uit de bewoordingen van artikel 2, aanhef en zeventiende lid, van bijlage II bij het Bor volgt dat in de onderhavige situatie dient te worden gemeten vanaf de kruising met het dakvlak. Uit deze bepaling volgt niet dat bij een reeds vergunde antennemast wordt gemeten vanaf de hoogte van deze mast. De verwijzing naar de Nota van toelichting bij artikel 3, eerste lid, onder f van het Bblb kan [appellant] niet baten, reeds omdat, wat daarvan overigens zij, die toelichting geen afbreuk kan doen aan de bewoordingen van artikel 2, aanhef en zeventiende lid, van bijlage II bij het Bor. Vergelijk voorts de uitspraak van 12 december 2012 in zaak nr. 201202224/1/A1, waarin de Afdeling ten aanzien van zijantennes die aan de top van een vergunde antennemast waren aangebracht, heeft overwogen dat aangezien de zijantennes waren bevestigd op een punt dat hoger lag dan 5 m gemeten vanaf de voet van de antennemast, zij niet als bouwvergunningvrij op grond van artikel 3, eerste lid, onder f, van het Bblb waren aan te merken. Voorts kan uit de door [appellant] aangehaalde jurisprudentie en overige stukken waarnaar hij heeft verwezen niet de conclusie worden getrokken dat voor de onderhavige zijantennes geen omgevingsvergunning is vereist.

Het standpunt van [appellant], dat het college met de bij besluit van 29 juni 2011 verleende omgevingsvergunning voor de antennemast tevens de zijantennes heeft vergund, wordt niet gevolgd. Uit dat besluit en de bijbehorende bouwtekening volgt dat het college een antennemast zonder antennes heeft vergund.

De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

6. Dat, als gesteld door [appellant], tijdens de mondelinge toelichting op zijn aanvraag om een omgevingsvergunning voor de nieuwe antennemast hem toestemming is verleend om de antennes van de oude antennemast over te plaatsen in de nieuwe, kan niet leiden tot het door hem daarmee beoogde doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 februari 2014 in zaak nrs. 201310969/1/A1 en 201310969/2/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Dat is hier niet aan de orde.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.

w.g. Koeman w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2015

270-757.