Uitspraak 201202224/1/A1


Volledige tekst

201202224/1/A1.
Datum uitspraak: 12 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Achterveld, gemeente Leusden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 januari 2012 in zaak nr. 11/519 in het geding tussen:

[belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] en [belanghebbende E] (hierna: [belanghebbende] en anderen)

en

het college van burgemeester en wethouders van Leusden.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het college aan [appellant] ontheffing en lichte bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een antennemast voor amateurdoeleinden aan de [locatie] te Achterveld (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 22 oktober 2010 heeft de rechtbank het daartegen door [belanghebbende] en anderen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 mei 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen, met inachtneming van de uitspraak.

Bij besluit van 21 december 2010 heeft het college aan [appellant] opnieuw ontheffing en lichte bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een antennemast voor amateurdoeleinden op het perceel.

Bij uitspraak van 17 januari 2012, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het door [belanghebbende] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 december 2010 vernietigd en het college opgedragen om binnen vier maanden na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbende] en anderen een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 25 mei 2012 heeft het college opnieuw beslist op de door [appellant] ingediende aanvraag om bouwvergunning voor het plaatsen van een antennemast op het perceel en besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.M.M. van den Berg, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.A. Lindhout en A.M. Hakvoort-Brouwer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

1. [appellant] is een radiozendamateur. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2010 heeft [appellant] het bouwplan voor het plaatsen van de antennemast aangepast, in die zin dat de hoogte van de mast is verlaagd. Op de gewijzigde bouwtekening is een vrijstaande uitschuifbare antennemast met een totale hoogte, inclusief een verticale antennespriet, van ongeveer 20 m opgenomen.

2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Achterveld 1996" de bestemming "Erven".

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Erven" aangewezen gronden bestemd voor erven en tuinen bij woningen.

Ingevolge het tweede lid mogen op en in de gronden als bedoeld in lid 1 uitsluitend worden gebouwd bijgebouwen, waaronder overkappingen, en bouwwerken -geen gebouwen zijnde- ten dienste van de bestemming.

Ingevolge het derde lid, onder e, mag de hoogte van bouwwerken -geen gebouwen zijnde- alsmede erfafscheidingen, met uitzondering van pergola's, niet meer bedragen dan 2 m.

Ingevolge artikel 26, eerste lid, onder e, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het plan ten behoeve van het bouwen van antennemasten tot een hoogte van 20 m.

Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, vindt bij het verlenen van vrijstelling als bedoeld in lid 1, onder d, overleg plaats met belanghebbenden en wordt de procedure gevolgd, die is vervat in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb), zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de wet voorts aangemerkt:

e. het bouwen van een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie, (…)

f. het bouwen van een andere antenne-installatie dan bedoeld in onderdeel e van dit lid en in onderdeel c van het derde lid van dit artikel, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

1°. de antenne-installatie achter het voorerf is geplaatst,

2°. indien het een schotelantenne betreft:

a) (…), of

3°. indien het een andere antenne betreft dan bedoeld onder 2°: de hoogte van de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of indien deze is bevestigd aan de gevel, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, minder is dan 5 m.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder "antennedrager" verstaan: antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne.

Onder "antenne-installatie" wordt verstaan: installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een of meer techniekkasten opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de antennemast niet tezamen met de antennespriet en de zijantennes dient te worden beoordeeld. [appellant] betoogt daartoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de antennespriet en de horizontale zijantennes op de antennemast ingevolge artikel 3 van het Bblb bouwvergunningvrij zijn.

4.1. Op de antennemast, die reeds is gerealiseerd, is een uitschuifbare verticale antennespriet bevestigd. Daarnaast zijn bij de top van de antennemast horizontale zijantennes geplaatst, waarvan de langste een lengte heeft van 12,6 m. De antennemast heeft een hoogte van ongeveer 18,5 m. Bij uitgeschoven antennespriet bedraagt de totale hoogte ongeveer 20 m. Vaststaat dat voor de antennemast en de daarop aangebrachte verticale antennespriet vergunning is aangevraagd, nu die op de bij de aanvraag behorende gewijzigde bouwtekening zijn opgenomen. De zijantennes zijn niet op de gewijzigde bouwtekening opgenomen.

De aanvraag is ingediend ter legalisering van de bestaande feitelijke situatie. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de zijantennes niet op de gewijzigde bouwtekening behoefden te worden opgenomen, nu die op grond van artikel 3, eerste lid, onder f, van het Bblb bouwvergunningvrij zijn en om die reden bij de beoordeling van het bouwplan buiten beschouwing konden blijven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de zijantennes permanent zijn bevestigd aan en functioneel zijn verbonden met de antennemast, zodat die tezamen als één geheel dienden te worden beschouwd. Onder de gegeven omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid geconcludeerd dat het college de zijantennes bij de beoordeling van het bouwplan had dienen te betrekken.

Bovendien bestaat gelet op de in artikel 1, eerste lid, van het Bblb opgenomen definitie van het begrip "antenne-installatie" geen grond voor het oordeel dat de zijantennes bouwvergunningvrij zijn. Volgens deze definitie bestaat een antenne-installatie onder meer uit een antenne, een antennedrager en de bedrading. Gelet op deze definitie maken de zijantennes onderdeel uit van de antenne-installatie. Uit artikel 3, eerste lid, onder f, van het Bblb volgt dat voor een niet aan de gevel bevestigde antenne, met antennedrager, waarbij de hoogte van de antenne, met antennedrager gemeten vanaf de voet 5 m of meer bedraagt, een bouwvergunning is vereist. Gezien de bewoordingen van voormeld artikelonderdeel moet daarbij worden gemeten vanaf de voet van de antennedrager. De zijantennes zijn aangebracht bij de top van de antennemast die mede als antennedrager van de zijantennes fungeert. Aangezien de zijantennes zijn bevestigd op een punt dat hoger ligt dan 5 m gemeten vanaf de voet van de antennemast, zijn zij ook in zoverre niet als bouwvergunningvrij aan te merken.

De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat voor de gehele bouw een bouwvergunning was vereist.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het welstandsadvies, dat ten grondslag lag aan het besluit van 26 mei 2009, tevens aan het besluit van 21 december 2010 ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de antennes vergunningplichtig zijn en deel uitmaken van het bouwplan, zodat die zijn onderworpen aan een welstandstoetsing. Volgens [appellant] voldoet het bouwplan aan redelijke eisen van welstand en behoefde het bouwplan niet opnieuw aan de welstandscommissie te worden voorgelegd.

5.1. Het bouwplan is in het kader van het besluit van het college van 26 mei 2009 voorgelegd aan de Adviescommissie Welstand en Monumenten. De welstandscommissie heeft hierover op 5 januari 2009 positief geadviseerd. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat het college dit welstandsadvies niet aan het besluit van 21 december 2010 ten grondslag heeft kunnen leggen. Daarbij neemt de rechtbank terecht in aanmerking dat de gewijzigde bouwtekening niet overeenstemt met de feitelijke situatie, terwijl het college deze wel beoogde te legaliseren. Verder is van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, het college de gehele bouw, inclusief de zijantennes, had dienen te beoordelen. Nu de welstandscommissie zich daarover niet heeft uitgelaten, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bouw, die het beoogde te vergunnen, voldoet aan redelijke eisen van welstand.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan hem een bouwvergunning verleend moest worden, omdat een weigering daarvan een beperking zou inhouden van zijn recht op vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Volgens [appellant] dient de bestemmingsplanbepaling over de maximale hoogte wegens strijd met artikel 10 van het EVRM buiten toepassing te blijven.

6.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.

Ingevolge het tweede lid kan dit recht, daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.

6.2. Blijkens de stukken gaat het door [appellant] gewenste bereik verder dan Europa, waardoor een antennemast van deze omvang noodzakelijk is voor de uitoefening van de door artikel 10, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde rechten. Vaststaat dat de weigering van het college om bouwvergunning te verlenen een inmenging in het recht op vrijheid van meningsuiting zou opleveren.

Anders dan [appellant] betoogt, was het college niet gehouden om het planvoorschrift met betrekking tot de maximale hoogte van de antennemast buiten toepassing te laten. De rechtbank heeft hierover terecht geoordeeld dat een beperking van de hiervoor genoemde rechten onder omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarbij, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 30 juni 2010, in zaak nr. 200908477/1/H1 aandacht dient te worden geschonken aan factoren als de afstand van de antennemast tot de woningen en tuinen van omwonenden in relatie tot de hoogte ervan, de vormgeving van de antennemast en de aard van zijn omgeving.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in strijd met artikel 26, derde lid, van de planvoorschriften bij de voorbereiding van het besluit van 21 december 2010 geen overleg met belanghebbenden heeft gevoerd. Volgens [appellant] heeft een groot aantal omwonenden schriftelijk zienswijzen kenbaar gemaakt in de procedure die heeft geleid tot verlening van de eerste bouwvergunning. Omdat het tweede bouwplan daarvan slechts door een lagere hoogte afwijkt, zou overleg niet tot een andere uitkomst hebben geleid, aldus [appellant].

7.1. Uit artikel 26, derde lid, van de planvoorschriften volgt dat bij het verlenen van vrijstelling voor het plaatsen van een antennemast overleg plaatsvindt met belanghebbenden en dat de procedure wordt gevolgd, die is vervat in afdeling 3.4 van de Awb. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit planvoorschrift, dat deel uitmaakt van het bestemmingsplan, diende te worden nageleefd. Weliswaar heeft het college ter voorbereiding op het besluit van 26 mei 2009 de procedure van afdeling 3.4 van de Awb gevolgd, waarbij omwonenden schriftelijk zienswijzen kenbaar hebben gemaakt, maar niet in geschil is dat in die procedure geen overleg met belanghebbenden heeft plaatsgevonden en dat dit bij de voorbereiding van het besluit van 21 december 2010 evenmin is gebeurd. De rechtbank heeft aldus terecht geoordeeld dat het college in strijd heeft gehandeld met artikel 26, derde lid, van de planvoorschriften.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Bij besluit van 25 mei 2012 heeft het college, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door [appellant] ingediende aanvraag om een bouwvergunning voor een antennemast op het perceel. Het college heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb niet in behandeling genomen.

Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.

10. [appellant] betoogt dat hij geen nieuwe aanvraag heeft ingediend, zodat het college geen nader besluit kon nemen. In dit verband voert hij aan dat zijn eerste bouwaanvraag volledig was en dat een aanvulling daarvan niet nodig was, omdat voor de zijantennes geen bouwvergunning vereist is.

10.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.

Ingevolge het vierde lid wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

10.2. Zoals hiervoor is overwogen heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de gehele bouw, met inbegrip van de zijantennes, diende te beoordelen. Derhalve heeft het college terecht om aanvullende gegevens gevraagd, nu op de bij de aanvraag behorende gewijzigde bouwtekening de zijantennes niet zijn opgenomen.

Niet in geschil is dat het college [appellant] bij brief van 9 maart 2012 in de gelegenheid heeft gesteld om binnen drie weken na verzending daarvan aanvullende gegevens te overleggen. Blijkens de stukken heeft [appellant] binnen deze termijn stukken overgelegd, doch heeft hij deze stukken eveneens weer ingetrokken. Het college heeft bij besluit van 20 april 2012, derhalve binnen vier weken na de door hem gestelde termijn, onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Awb de aanvraag van [appellant] om bouwvergunning geweigerd wegens het ontbreken van de benodigde stukken. Dat het college ter vervanging van het besluit van 20 april 2012 het besluit van 25 mei 2012 heeft genomen, waarbij het de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb niet in behandeling heeft genomen, biedt geen grond voor het oordeel dat het college niet aan artikel 4:5, vierde lid, van de Awb heeft voldaan. Gelet op het vorenstaande heeft het college de aanvraag terecht op grond van artikel 4:5 van de Awb niet in behandeling genomen.

Het betoog faalt.

11. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van 25 mei 2012 is ongegrond.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leusden van 25 mei 2012 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012

651.