Uitspraak 201408979/1/V2


Volledige tekst

201408979/1/V2.
Datum uitspraak: 19 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 31 oktober 2014 in zaak nr. 13/2306 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 31 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris betoogt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij in de twee door de vreemdeling ingeroepen gevallen de asielrelazen wel geloofwaardig en beschermenswaardig heeft bevonden en het asielrelaas van de vreemdeling, dat met die asielrelazen overeenkomsten vertoont, niet. Dusdoende is de rechtbank er volgens de staatssecretaris ten onrechte aan voorbij gegaan dat de geloofwaardig bevonden asielrelazen het asielrelaas van de vreemdeling niet bevestigen en dat hij met betrekking tot het door de vreemdeling naar voren gebrachte asielrelaas voldoende heeft gemotiveerd waarom hij dat niet heeft geloofd.

1.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat hij de asielrelazen van twee dorpsgenoten van de vreemdeling geloofwaardig heeft bevonden niet maakt dat ook het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig moet worden geacht. In rechte staat vast dat de vreemdeling over zijn gestelde werkzaamheden, het lossen van goederen op een militaire basis in Afghanistan ten behoeve van het Amerikaanse leger, alsmede over de gestelde negatieve belangstelling van en persoonlijke bedreigingen door de Taliban vage en summiere verklaringen heeft afgelegd en dat zijn relaas tegenstrijdigheden bevat over de data waarop hij dreigbrieven van de Taliban zou hebben ontvangen. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van de dorpsgenoten dat de vreemdeling werkzaam is geweest op de militaire basis voormelde vaagheden en tegenstrijdigheden in het asielrelaas van de vreemdeling niet wegneemt. Die vaagheden en tegenstrijdigheden worden evenmin weggenomen door de omstandigheid dat de dorpsgenoten in hun asielprocedures de naam van de vreemdeling zouden hebben genoemd, nu hiermee de verklaringen van de vreemdeling niet worden bevestigd. Gelet op het voorgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris, dat de verklaringen van de dorpsgenoten niet maken dat daarmee geloofwaardig moet worden geacht dat de vreemdeling de door hem gestelde werkzaamheden heeft verricht en persoonlijk op de door hem beschreven wijze door de Taliban is bedreigd, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.

De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt overigens als volgt overwogen.

3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door de vreemdeling bij zijn aanvraag overgelegde documenten, door de rechtbank voorzien van de nummers 1 tot en met 7, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen.

4. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag voorts ten grondslag gelegd dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, in de provincie Kunar in het bijzonder, zodanig is verslechterd dat zich daar thans de situatie voordoet, waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bescherming biedt. Daartoe heeft hij verwezen naar het rapport "UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan" van de United Nations High Commissioner for Refugees van 6 augustus 2013 en het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2013.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201111523/1/V2), kon uit de in die zaak overgelegde stukken, in het licht van de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 20 juli 2010, N. tegen Zweden, nr. 23505/09 (JV 2010/373), 13 oktober 2011, Husseini tegen Zweden, nr. 10611/09 (www.echr.coe.int) en 9 april 2013, H. en B. tegen het Verenigd Koninkrijk, nrs. 70073/10 en 44539/11 (www.echr.coe.int), niet worden afgeleid dat de mate van willekeurig geweld in Afghanistan dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid daar, een reëel risico loopt op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bedoelde bedreiging.

4.2. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt niet dat de veiligheidssituatie in Afghanistan, in de provincie Kunar in het bijzonder, afwijkt van die, die aan de orde was in voormelde uitspraak. Ook in zoverre zijn er derhalve geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2014 in zaak nr. 201309816/1/V2).

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 31 oktober 2014 in zaak nr. 13/2306;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2014

549.