Uitspraak 201402371/3/R3


Volledige tekst

201402371/3/R3.
Datum uitspraak: 18 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoekster A] en [verzoeker B], gevestigd dan wel wonend te Tiel (hierna samen en in enkelvoud: [verzoeker]),

en

het college van burgemeester en wethouders van Tiel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2014 heeft het college het wijzigingsplan "Binnenstad-Westluidense Poort" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het college het wijzigingsplan gewijzigd vastgesteld in die zin dat evenementen uit de doeleindenomschrijving van de bestemmingen "Groen" en "Verkeer" zijn komen te vervallen en er een specifieke gebruiksregel is toegevoegd, waarmee optredens in de open lucht onder voorwaarden zijn toegestaan.

[verzoeker], het college en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Volkerwessels Bouw en Vastgoedontwikkeling B.V. (hierna: Volkerwessels) hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 december 2014, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. D. de Jong, advocaat te Zeist, en het college, vertegenwoordigd door drs. F. Bloem-Dupont en M.C. Vos, beiden werkzaam bij de gemeente, en bijgestaan door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Deventer, zijn verschenen. Voort is Volkerwessels, vertegenwoordigd door mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen, ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het wijzigingsplan voorziet in onder andere de bestemming "Gemengd 6" in het zuidelijke deel van het plangebied. Hiermee wordt beoogd een zogenoemd cultuurcluster, waarin de bestaande bibliotheek en kantoren zullen worden gehuisvest en multifunctionele zullen worden gerealiseerd, en een parkeergarage mogelijk te maken in de directe nabijheid van de Waal in Tiel.

Ontvankelijkheid

3. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep, voor zover dit namens [verzoeker B] is ingediend, niet-ontvankelijk is, nu zijn belangen niet rechtstreeks zijn betrokken bij het bestreden besluit en het verzoek daarom in zoverre moet worden afgewezen.

3.1. De voorzieningenrechter gaat voorbij aan de vraag of het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit door [verzoeker B] is ingediend ontvankelijk is, nu hij samen met [verzoekster A] beroep heeft ingediend en derhalve dezelfde beroepsgronden heeft en er geen twijfel bestaat over de ontvankelijkheid van het beroep voor zover dit is ingediend door [verzoekster A] en er aan een inhoudelijke behandeling zal worden toegekomen.

Spoedeisend belang

4. Voorts bestrijdt het college het spoedeisend belang bij het verzoek. Hiertoe voert het college aan dat [verzoeker] niet tegelijkertijd met het indienen van bezwaar tegen de bij besluit van 17 september 2014 verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een parkeergarage en een cultuurcluster het verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend en wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2011, in zaak nr. 201008057/3/R3.

4.1. Niet in geschil is dat [verzoeker] bij brief van 24 oktober 2014 bezwaar heeft gemaakt tegen voornoemde omgevingsvergunning. [verzoeker] beoogt met het verzoek om voorlopige voorziening schorsing van het plandeel met de bestemming "Gemengd 6" te bewerkstelligen, zodat bij het besluit op bezwaar getoetst moet worden aan het voorheen geldende planologische regime dat niet voorziet in deze ontwikkeling. Gelet hierop heeft [verzoeker] naar het oordeel van de voorzieningenrechter een spoedeisend belang bij zijn verzoek. De uitspraak van de Afdeling waar het college naar verwijst verschilt in zoverre van voorliggend geval, nu in dat geval reeds een besluit op bezwaar was genomen. Dat is hier niet het geval.

Inhoudelijk

5. [verzoeker], die eigenaar is van een gebouw in de directe omgeving van het voorziene cultuurcluster met parkeergarage, betoogt dat het bouwen daarvan grote risico’s met zich brengt voor de waterhuishouding vanwege de onttrekking van grondwater. Ook komt de veiligheid en de stabiliteit van de Waaldijk in het gedrang, omdat volgens [verzoeker] onvoldoende onderzoek is gedaan naar de effecten van de bouw op de grondwaterstromen. Hiervan ziet [verzoeker] bevestiging in de omstandigheid dat hij tijdens de uitgevoerde bouwwerkzaamheden trillingen en schokken heeft waargenomen die tot schade aan zijn gebouw hebben geleid. Verder voert [verzoeker] aan dat het wijzigingsplan niet uitvoerbaar is nu niet zeker is dat een watervergunning van het dagelijkse bestuur van het waterschap (hierna: het waterschap) verkregen zal worden.

Voorts twijfelt [verzoeker] aan de financiële uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan en voert hij over de maximaal toegestane bouwhoogte van het cultuurcluster aan dat de cultuurhistorische waarden zullen worden aangetast.

5.1. Het college stelt dat bij besluit van 9 oktober 2014 een watervergunning op grond van de Waterwet is verleend. Daarmee zijn volgens het college alle effecten van de bouwwerkzaamheden beoordeeld en is de eventuele gevolgschade niet onaanvaardbaar. Verder stelt het college dat het op voorhand geen twijfel had over de vraag of de watervergunning zou worden verleend nu het waterschap al vroeg in het stadium was betrokken en de door het waterschap gemaakte opmerking in het wijzigingsplan zijn verwerkt. Voorts stelt het college dat op voorhand evenmin vaststond dat de uitvoering van bouwwerkzaamheden tot dusdanige schade zou leiden dat hieraan een groter gewicht had moeten worden toegekend. Voor de financiële uitvoerbaarheid verwijst het college naar hetgeen naar voren is gebracht in een eerdere procedure die geleid heeft tot de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2014 in zaak nr. 201402371/2/R2, waarin de voorzieningenrechter zich over dit aspect heeft uitgesproken.

5.2. De vraag of voor de uitvoering van het wijzigingsplan een watervergunning van het waterschap nodig is en zo ja, of deze vergunning kan worden verleend, komt in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Waterwet. Dat doet er niet aan af dat het college het wijzigingsplan niet had behoren vast te stellen, indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Waterwet aan de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan in de weg staat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2011 in zaak nr. 201008190/1/M3). In de plantoelichting is in paragraaf 5.3 de waterparagraaf opgenomen, waarin staat dat voor de uitvoering van het wijzigingsplan een watervergunning is vereist en dat bij de voorbereiding van dit wijzigingsplan overleg heeft plaatsgevonden met het waterschap. Door dat waterschap zijn in een programma van eisen adviezen meegegeven. Verder is in het najaar van 2011 overleg geweest met het waterschap over het aspect dijkveiligheid. Hieruit is naar voren gekomen dat het plangebied weliswaar in de zonering van de primaire waterkering ligt, maar dat het wijzigingsplan aan de geldende eisen voor dijkveiligheid voldoet. Verder staat in de plantoelichting dat het onttrekken van grondwater tijdens de bouwfase tot een minimum wordt beperkt. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is wat betreft de waterhuishoudkundige aspecten voldoende onderzoek gedaan. Dat, zoals [verzoeker] stelt, in de plantoelichting staat dat nader onderzoek gedaan moet worden indien kwelstromen stuwen bij de ondergrondse parkeergarage, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het college ter zitting heeft toegelicht dat de gevolgen van de ondergrondse parkeergarage wel degelijk zijn onderzocht en dat genoemde omstandigheid alleen ziet op extra maatregelen die in een situatie van langdurig aanhoudende hoge waterstanden genomen zullen moeten worden. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat de watervergunning inmiddels bij besluit van 9 oktober 2014 is verleend en onherroepelijk is geworden. Voor zover [verzoeker] bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 30 oktober 2014 en 18 november 2014, waarin de watervergunning is gewijzigd, oordeelt de voorzieningenrechter dat deze besluiten hier niet aan de orde kunnen komen. In de notitie van 4 december 2014, die in het kader van het bezwaar tegen de gewijzigde watervergunning is opgesteld door het onderzoeksbureau Anteagroup, ziet de voorzieningenrechter evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek naar de waterhuishoudkundige aspecten voor dit wijzigingsplan is gedaan. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid op voorhand had moeten inzien dat geen vergunning op grond van het waterschap kon worden verleend, zodat het zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de waterhuishouding niet aan de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan in de weg staat. Het betoog faalt.

5.3. Over de schade die mogelijk is veroorzaakt door de uitgevoerde bouwwerkzaamheden oordeelt de voorzieningenrechter dat het college uit hetgeen in de overleggen met het waterschap naar voren is gekomen er niet op voorhand van hoefde uit te gaan dat deze uitvoeringswerkzaamheden tot dusdanige schade zouden leiden dat het college hierin aanleiding had moeten zien het wijzigingsplan niet vast te stellen zoals het dat heeft gedaan. In het midden latend of deze schade is toe te rekenen aan de bouwwerkzaamheden, oordeelt de voorzieningenrechter voorts dat de enkele omstandigheid dat er nu schade is, niet betekent dat het college intreden van deze schade ten tijde van vaststelling van het bestreden besluit had moeten voorzien. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat met het schorsen van het wijzigingsplan de reeds opgetreden schade niet ongedaan kan worden gemaakt. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter voorts geen aanleiding er van uit te gaan dat - in aanmerking genomen het stadium waarin de bouwwerkzaamheden zich bevinden - het risico dat het voortzetten van de werkzaamheden zal leiden tot een ernstige vergroting van de schade, als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt. Onder voornoemde omstandigheden ziet de voorzieningenrechter na afweging van de betrokken belangen geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

5.4. In hetgeen [verzoeker] overigens heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter evenmin aanknopingspunten voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden.

5.5. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Matulewicz
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2014

45-661.