Uitspraak 201008190/1/M3


Volledige tekst

201008190/1/M3.
Datum uitspraak: 27 juli 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Ouderkerk aan den IJssel, gemeente Ouderkerk, en [appellante C], gevestigd te Ouderkerk aan den IJssel, gemeente Ouderkerk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

en

de raad van de gemeente Gorinchem,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "[belanghebbende], [locatie 2] Gorinchem" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 17 september 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op 23 mei 2011 ter zitting gevoegd behandeld met zaken nrs. 201008183/1/M3 en 201008249/1/M1, waar de raad, vertegenwoordigd door A. Bil, V. Buil en P.P. van der Werf, allen werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]), vertegenwoordigd door haar [directeur], als partij gehoord.

Na de behandeling ter zitting heeft de Afdeling de zaken weer gesplitst.

2. Overwegingen

Algemeen

2.1. Het bestemmingsplan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de bedrijfsverplaatsing van [belanghebbende] van het perceel [locatie 1] naar het perceel [locatie 2] te Gorinchem. Beide percelen zijn gelegen op het bedrijventerrein Langs de Linge.

Formeel bezwaar

2.2. [appellant] betoogt dat de aanpassingennota dateert van na het bestreden besluit zodat geen rekening is gehouden met daarin aangebrachte wijzigingen.

2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat per abuis de aanpassingennota is gedateerd op 28 mei 2010 in plaats van op 27 mei 2010. De raad beschikte bij het nemen van het bestreden besluit over alle benodigde stukken en heeft eveneens de wijzigingen uit de aanpassingennota vastgesteld.

2.2.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de raad. Voor het oordeel dat [appellant] dan wel een andere belanghebbende als gevolg van de foutieve datering van de aanpassingennota in zijn belangen kan zijn geschaad, ziet de Afdeling evenmin grond.

Deze beroepsgrond faalt.

Inhoudelijke beoordeling bestemmingsplan

2.3. [appellant] betoogt dat het bestemmingsplan ten onrechte ruimere bouw- en gebruiksmogelijkheden toestaat dan nodig is voor de bedrijfsvoering van [belanghebbende]. Het bestemmingsplan schiet daarmee zijn doel voorbij, omdat het alleen de bedrijfsverplaatsing van [belanghebbende] mogelijk moet maken, aldus [appellant].

2.3.1. De in geding zijnde gronden hebben in het voorliggende bestemmingsplan de bestemming "Bedrijf" gekregen. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.1, sub a en b, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven in categorie 3.1 tot en met 5.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten en voor puinbrekerijen en -malerijen als bedoeld met SBI-code 372.A2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat door de bedrijfsverplaatsing de huidige overlast gevende situatie op het perceel [locatie 1] verdwijnt en aan het perceel [locatie 2], na het verdwijnen van het bedrijf Grotius Beton aldaar, een nieuwe invulling wordt gegeven. Het bestemmingsplan maakt het, anders dan het vorige bestemmingsplan dat bedrijven toestond tot en met milieucategorie 5.1, mogelijk dat ook puinbrekerijen en -malerijen, zijnde bedrijven die tot categorie 5.2 behoren, zijn toegestaan. De raad heeft er voor gekozen niet alle categorie 5.2 bedrijven toe te staan. De raad acht [belanghebbende], ondanks de hoge milieucategorie, op de nieuwe locatie inpasbaar vanwege de aansluiting ervan bij andere grootschalige bedrijven met een hoge milieucategorie in de directe omgeving en omdat in de directe omgeving geen hindergevoelige bestemmingen zoals woningen aanwezig zijn.

De Afdeling ziet gelet op het voorgaande in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad met het oog op de bedrijfsverplaatsing van [belanghebbende] te ruime bouw- en gebruiksmogelijkheden heeft toegekend.

Het betoog faalt.

2.4. [appellant] betoogt dat het op de verbeelding weergegeven bebouwingspercentage van 80% ten onrechte niet alleen op de binnen het bouwvlak gelegen gronden ziet, maar ook op daarbuiten gelegen gronden. Volgens [appellant] is het bebouwingspercentage ten onrechte gekoppeld aan het bouwperceel en niet aan het bouwvlak. [appellant] betoogt dat onduidelijk is hoeveel er mag worden gebouwd.

2.4.1. De raad stelt dat op het bestemmingsvlak een bouwvlak is gelegd dat overeenkomt met het bouwvlak uit het vorige bestemmingsplan "Tussen de Lingedijken". Het maximale bebouwingspercentage van 80% is, evenals in het bestemmingsplan "Tussen de Lingedijken", gerelateerd aan het bouwperceel. De bedrijfsgebouwen moeten binnen het bouwvlak worden gerealiseerd. Bouwwerken geen gebouwen zijnde mogen ook buiten het bouwvlak worden opgericht, aldus de raad. De raad stelt voorts dat op grond van het bestemmingsplan het bouwvlak volledig kan worden bebouwd, omdat het kleiner is dan 80% van het bouwperceel.

2.4.2. Ingevolge artikel 1 van de planregels, voor zover hier van belang, is het bebouwingspercentage een in de regels aangegeven percentage dat de grootte van (een deel van) het bouwperceel aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd, tenzij in de regels anders is bepaald.

Ingevolge artikel 1 van de planregels, voor zover hier van belang, is het bouwperceel een aaneengesloten stuk grond waarop krachtens het plan zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

Ingevolge artikel 1 van de planregels, voor zover hier van belang, is het bouwvlak een geometrisch bepaald vlak waarmee de gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

Blijkens de plankaart in samenhang met artikel 1 van de planregels is het toegestaan 80% van het bouwperceel te bebouwen.

2.4.3. Het in het geding zijnde bestemmingsplan sluit aan bij het in het bestemmingsplan "Tussen de Lingedijken" gehanteerde bouwvlak en bebouwingspercentage, in die zin dat de bestaande bebouwingsmogelijkheden zijn gehandhaafd. Bij de regeling van het bebouwingspercentage heeft de raad aansluiting mogen zoeken bij de regeling hieromtrent uit het vorige bestemmingsplan "Tussen de Lingedijken" en mocht de raad van dezelfde systematiek uitgaan. De planregeling is voldoende duidelijk.

Het betoog faalt.

2.5. Voor zover [appellant] beroepsgronden aanvoert over de inrichtingsschets zoals opgenomen in de plantoelichting en de vraag of deze voldoet aan de tussen [appellant] en [belanghebbende] gemaakte (bouw)afspraken en over de door [belanghebbende] ingediende alternatieve bouwaanvragen, overweegt de Afdeling dat de plantoelichting niet bindend is en als zodanig in onderhavige procedure niet ter beoordeling staat. Alleen het bestemmingsplan staat ter beoordeling.

Uitvoerbaarheid

2.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de aan de tussen hem en [belanghebbende] vastgestelde koopovereenkomsten en leveringsakten verbonden privaatrechtelijke bepalingen niet kunnen worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat de in het bestemmingsplan geboden mogelijkheden naleving van de overeenkomsten niet in de weg staan.

Het betoog faalt.

2.7. [appellant] betoogt dat de financiële uitvoerbaarheid niet inzichtelijk is gemaakt en onvoldoende is gewaarborgd. [appellant] voert hiertoe aan dat onduidelijk is of de in de plantoelichting genoemde exploitatieovereenkomst is dan wel zal worden gesloten. Voorts betoogt [appellant] dat de raad met het verhaal van de kosten van planschade geen rekening heeft gehouden, terwijl dit van belang is voor de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een exploitatieovereenkomst met [belanghebbende] is gesloten waarin is bepaald dat alle aanwijsbare aanspraken op tegemoetkoming in schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet op de ruimtelijke ordening volledig voor rekening en risico van [belanghebbende] komen.

2.7.2. Ingevolge artikel 3.1.6, aanhef en onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening gaat een bestemmingsplan, alsmede een ontwerp hiervoor, vergezeld van een toelichting waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd.

2.7.3. In de plantoelichting is vermeld dat wordt verwacht dat het bestemmingsplan financieel-economisch uitvoerbaar is. Er zal een exploitatieovereenkomst worden gesloten tussen [belanghebbende] en de raad voor het verhalen van de kosten die door de raad worden gemaakt.

[appellant] heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat het bestemmingsplan financieel niet uitvoerbaar is.

Het betoog faalt.

2.8. [appellant] betoogt dat door het vervallen van de ontheffing van de Keur voor waterkeringen en wateren van het waterschap Rivierenland van 13 februari 2009 aan het bestemmingsplan een afdoende onderbouwing is ontvallen.

2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het dagelijks bestuur van het waterschap Rivierenland zich kan verenigen met het bestemmingsplan. Gezien de ligging van de locatie buiten de rivierdijk is een ontheffing van het waterschap vereist voor de herinrichting van het perceel, aldus de raad. De ontheffing kan volgens de raad worden verkregen, gelet op de mededeling van het dagelijks bestuur van het waterschap Rivierenland dat een nieuwe dan wel gewijzigde keurontheffing voor [belanghebbende] mogelijk is.

2.8.2. De vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een ontheffing van het waterschap nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Waterwet. Dat doet er niet aan af dat de raad het bestemmingsplan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Waterwet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

Uit de stukken blijkt dat de vervallen keurontheffing van 13 februari 2009 was verleend voor het herinrichten en in gebruik nemen van een perceel gelegen in het winterbed van de Linge ter hoogte van de [locatie 3] en het lozen van hemelwater op oppervlaktewater vanaf dit perceel. In de plantoelichting zijn de conclusies van het beleidsonderzoek betreffende de afstemming van het ruimtelijk beleid met het waterbeleid opgenomen. Daarin is vermeld dat voor de buiten de rivierdijk gelegen inrichting van [belanghebbende] een keurontheffing van het waterschap moet worden aangevraagd. Het dagelijks bestuur van het waterschap Rivierenland heeft de raad medegedeeld dat een nieuwe dan wel gewijzigde ontheffing kan worden verkregen.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand had moeten inzien dat geen ontheffing kan worden verleend, zodat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Waterwet niet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

Het betoog faalt.

2.9. De beroepsgrond over het gedeelte van het oppervlak van de inrichting waarop een vloeistofdichte voorziening moet worden aangebracht is aan de orde geweest in de procedure met betrekking tot de aan [belanghebbende] verleende vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201008249/1/M1 heeft de Afdeling geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de door [belanghebbende] voorgestelde bodembeschermende maatregelen en voorzieningen ontoereikend zijn om aan de vergunningvoorschriften te kunnen voldoen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te oordelen dat in zoverre de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in het geding is.

Deze beroepsgrond faalt.

Conclusie

2.10. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011

375-650.