Uitspraak 201008249/1/M1


Volledige tekst

201008249/1/M1.
Datum uitspraak: 27 juli 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Ouderkerk aan den IJssel, gemeente Ouderkerk, en [appellante C], gevestigd te Ouderkerk aan den IJssel, gemeente Ouderkerk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het college van gedeputeerde staten aan [vergunninghoudster] voor de duur van tien jaar een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van afvalstoffen en bouwstoffen op het perceel [locatie] te Gorinchem. Dit besluit is op 14 juli 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 september 2010.

De Afdeling heeft de zaak op 23 mei 2011 ter zitting gevoegd behandeld met zaken nrs. 201008183/1/M3 en 201008190/1/M3, waar het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. M.C.G. van Tilburg, werkzaam bij de omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid, is verschenen.
Voorts zijn ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door haar [directeur], en het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem, vertegenwoordigd door A. Bil, V. Buil en P.P. van der Werf, allen werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.

Na de behandeling ter zitting heeft de Afdeling de zaken weer gesplitst.

2. Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.

In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Ontvankelijkheid

2.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

[appellant] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot de besluitonderdelen die de aspecten afvalwater, het beleid van het waterschap Rivierenland, asbest en het tonnage voor de in de inrichting aanwezige afvalstoffen betreffen. Nu niet is gebleken dat [appellant] redelijkerwijs niet kan worden verweten hierover geen zienswijzen naar voren te hebben gebracht, is het beroep wat deze gronden betreft niet-ontvankelijk.

Herhaling zienswijzen

2.3. [appellant] heeft zich in het beroepschrift wat de grond over stof betreft, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college van gedeputeerde staten zijn reactie daarop gegeven. [appellant] heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige heeft hij daarvoor geen gronden aangevoerd. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Privaatrechtelijke overeenkomsten

2.4. Voor zover [appellant] betoogt dat de aan de tussen hem en [vergunninghoudster] vastgestelde koopovereenkomsten en leveringsakten verbonden bepalingen niet worden nageleefd overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.

Toetsingskader

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, kan in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college van gedeputeerde staten een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Samenhang milieuvergunning en bestemmingsplannen

2.6. [appellant] betoogt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen.

Op 27 mei 2010 zijn bestemmingsplannen vastgesteld die voorzien in de verplaatsing van de inrichting van [vergunninghoudster] en een wijziging van de geluidzone. Het college van gedeputeerde staten mocht er ten tijde van het bestreden besluit vanuit gaan dat deze bestemmingsplannen verwezenlijkt konden worden, zodat het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt mocht stellen dat de vergunning niet op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer behoefde te worden geweigerd.

Deze beroepsgrond faalt.

Geluid algemeen

2.7. [appellant] betoogt dat het akoestisch rapport van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid van 16 juli 2009 (hierna: het akoestisch rapport) niet actueel is. [appellant] voert hiertoe aan dat in het akoestisch rapport geen rekening is gehouden met wijzigingen van de vergunning die van na 16 juli 2009 dateren. Hij wijst in dit verband op voorschrift 2.1.1. Dit voorschrift beperkt het gebruik van de installaties in de inrichting niet langer in tijd en sluit ook niet uit dat twee installaties tegelijkertijd in werking zijn. Het akoestisch rapport - dat is gebaseerd op het ontwerpbesluit - gaat uit van de werking van één installatie tegelijkertijd zodat thans sprake is van een verhoging van de geluidbelasting waarmee in het akoestisch rapport geen rekening is gehouden, aldus [appellant].

2.7.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat de geluidhinder met name wordt bepaald door de puinbreekinstallatie en dat in de representatieve bedrijfssituatie aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. Er mag gedurende de dagperiode één installatie tegelijk in werking zijn, aldus het college van gedeputeerde staten.

2.7.2. Ingevolge voorschrift 2.1.1 mogen de puinbreekinstallatie, de shredder of de gipsbreekinstallatie niet gelijktijdig worden gebruikt.

2.7.3. Ter zitting heeft het college van gedeputeerde staten gesteld dat, waar in voorschrift 2.1.1 wordt gesproken over het niet gelijktijdig gebruiken van de installaties, wordt bedoeld dat maar één van de installaties tegelijk in gebruik mag zijn, van welke bedrijfssituatie het akoestisch rapport ook uitgaat. Dit blijkt evenwel niet uit voorschrift 2.1.1, nu het gezien de redactie van dit voorschrift mogelijk is dat twee van de drie in de inrichting aanwezige installaties gelijktijdig in werking zijn. Het bestreden besluit is op dit punt, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onzorgvuldig voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

Het college van gedeputeerde staten heeft ter zitting te kennen gegeven dat wanneer in voorschrift 2.1.1 wordt vermeld dat, met uitzondering van de incidentele bedrijfssituatie, in de dagperiode op enig moment één van de in de inrichting aanwezige installaties in gebruik mag zijn, het zich in deze verduidelijking kan vinden. Mede gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Geluidzone

2.8. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het akoestisch rapport van DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V. van 7 juli 2009, waarin wordt vermeld dat sprake is van overschrijdingen van de geluidzonering, overweegt de Afdeling dat bij uitspraak van heden in zaak nr. 201008183/1/M3 het beroep van [appellant] tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Geluidszone bedrijventerrein Langs de Linge" ongegrond is verklaard. In die zaak heeft de Afdeling geoordeeld dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de representatieve bedrijfssituatie zoals beschreven in het akoestisch rapport van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid geen reëel uitgangspunt is geweest voor de vaststelling van het bestemmingsplan. Gelet daarop moet worden geconcludeerd dat aan de desbetreffende geluidzonewaarden kan worden voldaan.

Deze beroepsgrond faalt.

Bodem

2.9. [appellant] betoogt dat de op- en overslag van alle in de inrichting aanwezige bodemvervuilende materialen boven een vloeistofdichte voorziening moet plaatsvinden. De voorschriften 4.1.3 en 4.1.4 zijn hiervoor volgens [appellant] ontoereikend. [appellant] betoogt voorts dat de milieuvergunning niet op de feitelijke situatie en de bedrijfsvoering is toegesneden. Verder blijkt volgens [appellant] uit de plantoelichting bij het bestemmingsplan "[vergunninghoudster] Gorinchem, [locatie] Gorinchem" dat [vergunninghoudster] slechts op een klein oppervlak van de inrichting een vloeistofdichte voorziening wil realiseren en voor het overige de oude vloer gebruikt welke volgens [appellant] geen vloeistofdichte voorziening is.

[appellant] betoogt dat de vergunning ten onrechte geen voorschriften bevat voor onder meer de op- en overslag van verontreinigde grond en/of autobanden.

2.9.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat het risico op bodemverontreiniging, gelet op de aangevraagde activiteiten in samenhang met de getroffen en te treffen voorzieningen, verwaarloosbaar is gelet op het gestelde in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (hierna: de NRB).

2.9.2. In voorschrift 4.1.1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de inrichting door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen moet voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.

In voorschrift 4.1.2 is, voor zover hier van belang, bepaald dat binnen drie maanden na het in werking treden van deze vergunning ter goedkeuring bij het bevoegd gezag een risicodocument dient te worden overgelegd. In dit document dienen de volgende aspecten behandeld te worden:

a. inventarisatie van de bodembedreigende activiteiten;

b. inventarisatie van de reeds genomen bodembeschermende maatregelen per activiteit;

c. emissie- en eindemissiescore per bodembedreigende activiteit;

d. een plan van aanpak.

Bij het opstellen van het document dient gebruik te worden gemaakt van de systematiek van de NRB. De bepaling van de bodembedreigende activiteiten, de emissiescore en de eindemissiescore dient te geschieden aan de hand van deel A3 (Bepalen bodembeschermingscategorie) van de NRB.

Voor de activiteiten met een eindemissiescore hoger dan 1 dient in een plan van aanpak aangegeven te worden op welke wijze en binnen welke termijn aan voorschrift 4.1.1 wordt voldaan. Dit plan van aanpak dient aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.

In voorschrift 4.1.3 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de volgende activiteiten in of boven een vloeistofdichte voorziening dienen plaats te vinden:

*de op- en overslag van baggerslib;

*de op- en overslag van teerhoudend asfalt;

*de op- en overslag van dakafval.

In voorschrift 4.1.4 is, voor zover hier van belang, bepaald dat bewerkingen, zoals sorteren, breken en persen met droog gipshoudende afvalstoffen en cellenbeton dienen plaats te vinden boven een vloeistofkerende voorziening en onder een overkapping.

2.9.3. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de Regeling) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze Regeling behorende bijlage. De NRB is als document opgenomen in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling.

2.9.4. Het college van gedeputeerde staten heeft zich bij het stellen van de voorschriften in hoofdstuk 4 gebaseerd op de NRB.

Uitgangspunt in de NRB is dat de bodemrisico's van bedrijfsmatige activiteiten door doelmatige maatregelen en voorzieningen zoveel mogelijk tot een verwaarloosbaar risico moeten worden beperkt. Hiertoe beschrijft de NRB het bodemrisico van die activiteiten en geeft deze aan welke bodembeschermende maatregelen en voorzieningen zijn te treffen om dat risico te beperken. In de NRB zijn drie bodemrisicocategorieën opgenomen: verwaarloosbaar bodemrisico (A) bij een eindemissiescore 1, verhoogd bodemrisico (B) bij een eindemissiescore 2 en hoog bodemrisico (C) bij een eindemissiescore 3-5. De eindemissiescore wordt met behulp van de zogenoemde Bodem-Risico CheckLists bepaald door de soort bedrijfsactiviteit en de aanwezige of geplande bodembeschermende maatregelen of voorzieningen.

Als hoofdregel geldt dat in bestaande situaties in geval van bodemrisicocategorieën B en C met behulp van (aanvullende) voorzieningen en maatregelen het emissierisico moet worden gereduceerd tot eindemissiescore 1, derhalve tot een verwaarloosbaar bodemrisico (A) is bereikt.

2.9.5. Blijkens de uitgevoerde bodemonderzoeken door Geofox B.V. en Van Dijk Geo- en Milieutechniek B.V. doet zich op het terrein van de inrichting ernstige bodemverontreiniging voor en bestaat derhalve een saneringsnoodzaak. De rapporten van de bodemonderzoeken vermelden echter dat geen belemmeringen voor het in de vergunning voorziene gebruik van de inrichting bestaan. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding om aan de juistheid van de uitkomsten van de bodemonderzoeken te twijfelen.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de door [vergunninghoudster] voorgestelde bodembeschermende maatregelen en voorzieningen ontoereikend zijn om aan de voorschriften te kunnen voldoen. De vraag of goedkeuring van het bodemrisicodocument kan worden verleend, kan aan de orde komen in een procedure op grond van de Wet bodembescherming.

Deze beroepsgrond faalt.

Stofhinder in het algemeen

2.10. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat stofhinder buiten de inrichting niet is toegestaan, overweegt de Afdeling dat voor zover deze beroepsgrond ziet op het vervallen voorschrift 1.1.1 uit het ontwerpbesluit het betoog geen verdere bespreking behoeft.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten de voorschriften 8.1.1, 8.1.3, 8.1.4 en 9.1.5, waarin onder meer is bepaald dat de afvalstoffen op het terrein van de inrichting moeten worden bevochtigd zodat stofhinder buiten de inrichting wordt voorkomen, in redelijkheid niet toereikend heeft kunnen achten ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder in het algemeen.

Deze beroepsgrond faalt.

Stofhinder als gevolg van werkzaamheden met gips

2.11. [appellant] betoogt dat gipsproducten in gesloten silo's moeten worden opgeslagen.

2.11.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat de maatregelen die in de vergunning zijn voorgeschreven overeenstemmen met hetgeen in paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) wordt aanbevolen voor stoffen van de stuifklassen S4 en S5. De maatregelen betreffen het uitvoeren van stofveroorzakende werkzaamheden in een loods, de afdekking van de buitenopslag en het nat- en schoonhouden van het terrein, en zijn toereikend ter bescherming tegen stofhinder in het algemeen, aldus het college van gedeputeerde staten.

2.11.2. In voorschrift 8.2.1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat stuifgevoelige goederen zoals bedoeld in de NeR-klasse S1 en S2 alleen mogen worden opgeslagen in geheel gesloten silo's en goederen zoals bedoeld in de NeR-klase S3 alleen in geheel gesloten ruimten.

2.11.3. Gips valt volgens de NeR onder stuifklasse S3. Ingevolge voorschrift 2.1.3 mag er binnen de inrichting maximaal 400.000 ton steenachtig materiaal worden gebroken. Op het buitenterrein van de inrichting worden gebroken en ongebroken puin, grond en bouwstoffen en granulaat (stuifklasse S4 en S5) opgeslagen. Om de stofhinder die hierbij plaatsvindt te voorkomen, dient onder meer ingevolge de voorschriften 8.1.1 en 8.1.4 ongebroken puin en het af te voeren granulaat indien nodig te worden bevochtigd. Voorts dienen volgens voorschrift 8.2.11 de overslagactiviteiten van ongebroken puin en granulaat (S4- en S5-producten) te worden gestaakt indien de windsnelheid 20 m/s (windkracht 8) of meer bedraagt.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten ter bescherming van het milieu voor de opslag van gipsproducten voorschrift 8.2.1, dat uitvoerbaar is binnen de bedrijfsvoering van [vergunninghoudster], niet in redelijkheid afdoende heeft kunnen achten. Daarbij is ervan uitgegaan dat producten die gips bevatten gezien hun aard binnen de inrichting normaal gesproken niet worden opgeslagen in silo's, maar in andere ruimten.

Deze beroepsgrond faalt.

Klein gevaarlijk afval

2.12. [appellant] betoogt dat voorschrift 1.1.1 ten onrechte is beperkt tot klein gevaarlijk afval. In de inrichting zijn allerlei soorten stoffen aanwezig en deze moeten op afdoende wijze worden verpakt, aldus [appellant].

2.12.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat voorschrift 1.1.1 alleen is bedoeld voor onverwacht aangetroffen klein gevaarlijk afval en niet ziet op specifiek te accepteren gevaarlijke afvalstoffen, voor welke stoffen al andere voorschriften aan de vergunning zijn verbonden.

2.12.2. In voorschrift 1.1.1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de verpakking van klein gevaarlijk afval zodanig moet zijn dat:

-niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen;

-het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen;

-deze tegen normale behandeling bestand is;

-deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen.

2.12.3. Voorschrift 1.1.1 ziet op de eisen die aan de verpakkingen van in de inrichting aangetroffen klein gevaarlijk afval worden gesteld. In de vergunning zijn ook voorschriften opgenomen die zien op de acceptatie van gevaarlijke afvalstoffen. In voorschrift 1.1.2 is bepaald dat afvalstoffen zodanig gescheiden van elkaar moeten worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reacties kunnen veroorzaken. Voorts is voorschrift 1.3.4 van belang waarin is bepaald dat onverwacht in de inrichting aangetroffen gevaarlijke afvalstoffen onmiddellijk uit de vracht moeten worden verwijderd en naar soort gescheiden in een doelmatige verpakking moeten worden opgeslagen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van gedeputeerde staten voorschrift 1.1.1 mogen beperken tot klein gevaarlijk afval nu in de vergunning afdoende voorschriften zijn opgenomen die zien op eisen met betrekking tot andere dan de in voorschrift 1.1.1 genoemde stoffen.

Deze beroepsgrond faalt.

Naleving voorschriften in het verleden

2.13. [appellant] voert aan dat de inrichting zonder milieuvergunning in werking is geweest. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.

Conclusie

2.14. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 6 juli 2010 dient te worden vernietigd voor zover het voorschrift 2.1.1 betreft. Het beroep is voor het overige ongegrond.

Proceskosten

2.15. Het college van gedeputeerde staten dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het de gronden afvalwater, het beleid van het waterschap Rivierenland, asbest en het tonnage voor de in de inrichting aanwezige afvalstoffen betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 6 juli 2010, kenmerk PZH-2010-185032739, voor zover het voorschrift 2.1.1 betreft;

IV. bepaalt dat voorschrift 2.1.1 als volgt komt te luiden:

"In de dagperiode van 07.00 tot 19.00 uur mag op enig moment, behoudens de incidentele bedrijfssituatie als bedoeld in de voorschriften 5.1.5 en 5.1.6, slechts één van de volgende installaties worden ingezet:

-een puinbreekinstallatie,

-een shredder,

-een gipsbreekinstallatie.";

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 6 juli 2010;

VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B], en [appellant A] Beheermaatschappij B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [appellant A] en [appellante B], en [appellant A] Beheermaatschappij B.V. het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011

375-650.