Uitspraak 201008057/3/R3


Volledige tekst

201008057/3/R3.
Datum uitspraak: 24 februari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker] en de vereniging Spoorzicht, wonend, respectievelijk gevestigd te 's-Hertogenbosch (hierna in enkelvoud: [verzoeker]),
verzoekers,

en

de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Vughterpoort" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2011, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 februari 2011, waar [verzoeker], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door G.A.M. van der Doelen en H.M. de Winter, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Het plan maakt onder meer de aanleg van een voetgangersbrug over de spoorlijn Eindhoven - 's-Hertogenbosch mogelijk, in het verlengde van de Isabellalaan te 's-Hertogenbosch.

2.3. [verzoeker], een omwonende, kan zich niet met het plan verenigen. Ter voorkoming van een onomkeerbare situatie heeft hij de voorzitter gevraagd het plan te schorsen. Ter zitting heeft hij toegelicht dat zijn verzoek uitsluitend betrekking heeft op de in het plan geboden mogelijkheid om een voetgangersbrug over het spoor aan te leggen, alsmede op de geplande inrichting van de gronden ten noorden van de brug.

2.3.1. [verzoeker] stelt dat bij de planvaststelling ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de mogelijke alternatieven voor de aanleg van een voetgangersbrug, zoals de aanleg van een tunnel onder het spoor. Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd dat de brug het ruimtelijk aanzicht van de Isabellalaan en omgeving zal verstoren en dat het gebruik van de brug zal leiden tot een aantasting van de privacy van omwonenden.

2.3.2. [verzoeker] stelt verder dat de geplande inrichting van de gronden ten noorden van de brug tot gevolg zal hebben dat de uitrit van het zogenoemde achterpad achter zijn woning niet meer kan worden gebruikt voor het in- en uitrijden met voertuigen al dan niet met aanhanger. Volgens [verzoeker] biedt het plan ten onrechte niet de mogelijkheid om deze uitrit op een gelijkwaardige manier in stand te houden.

2.4. Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch op basis van het reeds in werking getreden bestemmingsplan een bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een voetgangersbrug in het verlengde van de Isabellalaan. [verzoeker] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij brief van 4 november 2010. Tevens heeft hij, bij brief van 5 november 2010, de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het besluit tot verlening van de bouwvergunning. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij uitspraak van 20 december 2010 afgewezen. Eerst bij brief van 5 januari 2011 heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht om schorsing van het voorliggende bestemmingsplan.

2.4.1. Zoals blijkt uit de uitspraak van 12 januari 2011 in zaak nr. 201005699/1/H1 (www.raadvanstate.nl), waarin is aangesloten bij de uitspraak van 21 december 1999 in zaak nr. H01.99.0245 (AB 2000, 78), worden door de vernietiging van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan de rechtsgevolgen van de op basis van dat plan verleende bouwvergunningen niet ongedaan gemaakt. Uit de genoemde uitspraken volgt tevens dat, zolang het bestemmingsplan in werking is, dit als het toetsingskader geldt voor het te nemen besluit op bezwaar en dat - indien het besluit op bezwaar onder vigeur van het nieuwe plan is genomen - daarop in beroep en hoger beroep bij de bestuursrechter niet behoort te worden teruggekomen.

In de uitspraak van 21 december 1999 heeft de Afdeling voorts overwogen dat indien na de inwerkingtreding van het nieuwe - nog niet in rechte onaantastbare - bestemmingsplan een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend of ingewilligd, aan een belanghebbende die tegen de bouwvergunning opkomt een behoorlijke en praktisch bruikbare mogelijkheid moet worden geboden om het nieuwe bestemmingsplan alsnog door de voorzitter buiten werking te doen stellen. Voorts heeft zij overwogen dat indien de bedoelde belanghebbende tegelijk met de indiening van het bezwaarschrift tegen de bouwvergunning bij het college van burgemeester en wethouders een verzoek om schorsing van het nieuwe bestemmingsplan indient bij de voorzitter, het in de rede ligt dat het college van burgemeester en wethouders niet op het bezwaar beslist alvorens de voorzitter zich over de gevraagde schorsing heeft uitgesproken. Schorst de voorzitter (alsnog) het besluit, dan geldt bij het besluit op bezwaar het oude plan als toetsingskader. Is het besluit op bezwaar reeds genomen, dan zal de bestuursrechter in dit geval - anders dan in het algemeen - toch aan het oude plan moeten toetsen.

2.4.2. In dit geval heeft het college bij besluit van 27 januari 2011, dus voor de uitspraak van de voorzitter op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het bestemmingsplan, een besluit genomen op het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit tot verlening van de bouwvergunning, waarbij zijn bezwaar ongegrond is verklaard.

Nu [verzoeker] na de indiening van het bezwaarschrift tegen de bouwvergunning meer dan twee maanden heeft gewacht met het indienen van een verzoek om schorsing van het bestemmingsplan en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het redelijkerwijs niet mogelijk was om dit verzoek om schorsing eerder in te dienen, heeft een schorsing van dat plan in dit geval, gelet op de hiervoor genoemde uitspraken, geen gevolgen voor het toepasselijke recht waaraan de bestuursrechter het besluit op bezwaar moet toetsen.

2.4.3. Gelet hierop is het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het bestemmingsplan in zoverre komen te vervallen. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dient reeds hierom op dit onderdeel te worden afgewezen.

2.5. Voor zover het verzoek betrekking heeft op het gebruik van het zogenoemde achterpad, is het spoedeisend belang niet vervallen, nu dit verzoek geen betrekking heeft op de aanleg van de voetgangersbrug als zodanig, maar ziet op de inrichting van het gebied ten noorden van de brug.

2.5.1. Aan de gronden tussen de in het plan voorziene brug en het achterpad achter de woningen aan het spoor zijn in het plan de bestemmingen "Verkeer (V)" en "Groen (G)" toegekend.

Partijen verschillen van mening over de vraag of het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt om deze gronden zodanig in te richten dat het achterpad kan worden gebruikt voor het in- en uitrijden met voertuigen al dan niet met aanhanger. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter moet deze vraag bevestigend worden beantwoord, nu de gronden met de bestemming "Groen (G)" ingevolge artikel 5.1 van de planregels onder meer zijn bestemd voor fiets- en/of voetpaden en voor aan de hoofdfunctie ondergeschikte voorzieningen, zoals openbare verblijfsvoorzieningen, verkeersvoorzieningen en bijbehorende verhardingen.

Verder hebben de vertegenwoordigers van de raad ter zitting toegezegd dat de bereikbaarheid van het achterpad voor voertuigen al dan niet met aanhanger hoe dan ook zal worden gewaarborgd en dat de inrichting van het gebied in nauw overleg met de omwonenden zal plaatsvinden.

De voorzitter ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de uitvoering van het plan tot gevolg zal hebben dat het achterpad blijvend wordt geblokkeerd.

2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ook in zoverre af te wijzen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Breunese-van Goor
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2011

208.