Uitspraak 201403441/1/A4


Volledige tekst

201403441/1/A4.
Datum uitspraak: 10 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Hollands Kroon,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 maart 2014 in zaak nr. 13/1035 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon.

Procesverloop

Bij brief van 23 oktober 2012 heeft de burgemeester van Hollands Kroon namens het college drie verzoeken van [appellant] om handhavend op te treden ten aanzien van een horeca-inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.

Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college beslist op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar.

Bij uitspraak van 19 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door L.M. Stoop, werkzaam bij de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op het naast de woning van [appellant] gelegen perceel [locatie] te [plaats] wordt een horeca-inrichting geëxploiteerd. Voor het legaliseren en veranderen van die horeca-inrichting heeft het college bij besluit van 25 augustus 2009 een bouwvergunning met vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. Bij besluit van 23 mei 2013 heeft het college die bouwvergunning met vrijstelling ingetrokken. Bij besluit van 2 augustus 2013 heeft het college ten behoeve van de horeca-inrichting een omgevingsvergunning verleend voor bouwen en voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van 23 oktober 2012 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), nu de burgemeester onbevoegd was om namens het college op de handhavingsverzoeken te beslissen. Voor zover de brief van 23 oktober 2012 wel als een besluit moet worden aangemerkt, heeft de rechtbank miskend dat het college dit besluit vanwege die onbevoegdheid bij het besluit op bezwaar van 23 april 2013 had moeten herroepen, aldus [appellant].

2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

2.2. De enkele omstandigheid dat alleen de burgemeester de brief van 23 oktober 2012 namens het college heeft ondertekend, maakt niet dat de brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013 in zaak nr. 201210052/1/A1). De rechtbank heeft gelet hierop in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat die brief geen besluit is. [appellant] kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat het besluit van 23 oktober 2012 vanwege het bevoegdheidsgebrek had moeten worden herroepen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 november 2004 in zaak nr. 200400882/1), wordt een aan het primaire besluit klevend bevoegdheidsgebrek geacht te zijn hersteld, wanneer op het bezwaar door het bevoegde orgaan is beslist. Nu het besluit op bezwaar van 23 april 2013 namens het college is ondertekend door de burgemeester en de secretaris, die daartoe op grond van artikel 59a van de Gemeentewet bevoegd zijn, is het aan het primaire besluit van 23 oktober 2012 klevende bevoegdheidsgebrek hersteld.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen hij over brandveiligheid heeft aangevoerd. Daartoe stelt hij onder verwijzing naar een advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) van 27 oktober 2010 dat de afvoerpijp door het dak van de horeca-inrichting niet op een brandveilige wijze is doorgevoerd en dat het dak brandgevaarlijk isolatiemateriaal bevat.

3.1. In het advies van de StAB, dat is opgesteld in het kader van een eerder gevoerde procedure over de verleende bouwvergunning en vrijstelling, wordt geconcludeerd dat vele doorvoeringen, waaronder de dakdoorvoeren van de installaties van de horeca-inrichting, niet aantoonbaar aan de daarvoor geldende brandveiligheidsvoorschriften voldoen. Blijkens een brief van het college van 8 augustus 2012 heeft een op 6 maart 2012 uitgevoerde controle echter uitgewezen dat de in het advies van de StAB geschetste situatie wat betreft brandveiligheid inmiddels achterhaald is. Het naar aanleiding van deze controle opgestelde gemeentelijke memo van 1 juni 2012, waarin de bevindingen en conclusies van de controleurs zijn neergelegd, vermeldt namelijk dat de exploitant sinds het uitgebrachte advies van de StAB maatregelen heeft getroffen en dat de horeca-inrichting voldoet aan de gestelde brandveiligheidseisen.

De Afdeling ziet in de enkele verwijzing naar het advies van de StAB en in hetgeen [appellant] ter zitting heeft gesteld over brandgevaarlijk piepschuim in het dak van de horeca-inrichting geen aanleiding om aan de juistheid van de constateringen en conclusies van de controleurs te twijfelen. [appellant] heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd verder niet aannemelijk gemaakt dat zich na de controle op 6 maart 2012 wederom een overtreding van de voor de horeca-inrichting geldende brandveiligheidsvoorschriften heeft voorgedaan, waartegen het college bij het besluit van 23 april 2013 handhavend had moeten optreden.

Het betoog faalt.

4. Voor zover [appellant] aanvoert dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd om handhavend op te treden ten aanzien van afwijkingen van de verleende bouwvergunning en vrijstelling, overweegt de Afdeling als volgt. In voormelde brief van 8 augustus 2012 heeft het college aan de gemachtigde van [appellant] medegedeeld dat bij controle dergelijke afwijkingen niet zijn geconstateerd. In het niet met concrete gegevens onderbouwde betoog van [appellant] kan geen reden worden gezien om aan de juistheid van die mededeling te twijfelen. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zich na die mededeling een afwijking van de verleende bouwvergunning en vrijstelling heeft voorgedaan, waartegen het college bij het besluit van 23 april 2013 handhavend had moeten optreden.

Het betoog faalt.

5. Ingevolge artikel 3:3 van de Awb gebruikt het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.

Voor zover [appellant] stelt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bevoegdheid tot het nemen van het besluit van 23 april 2013 ten onrechte voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend, ziet de Afdeling daarvoor in zijn niet nader onderbouwde stelling geen grond.

Het betoog faalt.

6. Voor zover [appellant] gronden aanvoert over door hem vanwege de horeca-inrichting ondervonden geluidsoverlast en de wijze waarop het college onderzoek naar die overlast heeft gedaan, overweegt de Afdeling als volgt. Weliswaar heeft [appellant] in bezwaar gesteld geluidsoverlast te ondervinden, hetgeen ertoe heeft geleid dat het college in het besluit van 23 april 2013 heeft aangekondigd dat ten aanzien van de overschrijding van de geluidsnorm door de horeca-inrichting een handhavingstraject zal worden gestart, maar deze aankondiging vormt geen onderdeel van de beslissing op het bezwaar van [appellant] tegen het primaire besluit van 23 oktober 2012. De verzoeken om handhaving van [appellant] hadden geen betrekking op handhaving van de voor de horeca-inrichting geldende geluidsnormen, zodat ook het primaire besluit tot afwijzing van die verzoeken daarop geen betrekking had. Nu de reikwijdte van de handhavingsverzoeken na het primaire besluit niet meer kon worden uitgebreid, kon de beslissing op bezwaar evenmin betrekking hebben op de handhaving van geluidsnormen. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de handhaving van geluidsnormen in deze procedure niet aan de orde is, maar een afzonderlijke handhavingsprocedure betreft.

7. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de vraag of de aanvraag om bouwvergunning en vrijstelling voldeed aan de daarvoor geldende indieningsvereisten, aan de orde had moeten worden gesteld in de procedure over verlening van die bouwvergunning en vrijstelling en in deze handhavingsprocedure niet meer aan de orde kan zijn. Voor zover [appellant] in dit verband aanvoert dat de rechtbank heeft miskend dat die vraag nog steeds relevant is, omdat het college dezelfde gegevens en bescheiden ten grondslag heeft gelegd aan de inmiddels voor de horeca-inrichting verleende omgevingsvergunning, overweegt de Afdeling dat die omgevingsvergunning in deze handhavingsprocedure niet ter beoordeling voorligt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014

462-742.