Uitspraak 201210052/1/A1


Volledige tekst

201210052/1/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Vlijmen, gemeente Heusden,
appellanten,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 september 2012 in zaken nrs. 11/1803 en 11/1805 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heusden.

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2010 heeft het college een aanvraag van [appellanten] om bouwvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw op de garage/hobbyruimte aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Vlijmen (hierna: de percelen) afgewezen.

Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 18 mei 2011 heeft het college besloten dat geen dwangsommen zijn verbeurd door het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.

Bij afzonderlijke besluiten van 9 augustus 2011 is het besluit van 10 mei 2011 ingetrokken en heeft het college het door [appellanten] tegen het besluit van 15 november 2010 gemaakte bezwaar nogmaals ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 5 september 2012 heeft de rechtbank de door [appellanten] tegen het besluit van 18 mei 2011 en het besluit van 9 augustus 2011, voor zover dat ziet op het tegen het besluit van 15 november 2010 gemaakte bezwaar, ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Op 4 mei 2010 heeft [appellant B] bij het college een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor het plaatsen van een opbouw op de garage/hobbyruimte op de percelen. Bij besluit van 15 november 2010 heeft het college deze aanvraag als herhaalde aanvraag, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, afgewezen, omdat volgens het college niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag identiek is aan de aanvraag van 14 januari 2009 die vooraf ging aan de geweigerde bouwvergunning en ontheffing van 16 juli 2009. Bij besluit van 24 december 2009 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 augustus 2011 met zaak nrs. 201106258/1/H1 en 201106258/2/H1 heeft de voorzitter van de Afdeling, voor zover hier relevant, het door [appellanten] tegen het besluit van 24 december 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard door te overwegen dat de weigering ontheffing te verlenen voldoende is gemotiveerd.

2. Niet in geschil is dat een tweede maal een aanvraag om bouwvergunning is ingediend voor een identiek bouwplan.

3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op bezwaar van 10 mei 2011 onbevoegd is genomen, nu wethouder C.A.M. van Bokhoven buiten zijn mandaatverlening is getreden. Dit betekent volgens hen dat dit geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit heeft volgens hen tot gevolg dat niet tijdig op hun bezwaar is beslist. Nu zij bij brief van 26 april 2011 het college in gebreke hebben gesteld vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en het niet binnen twee weken heeft beslist, maar eerst op 9 augustus 2011, is volgens hen een dwangsom van € 1.260,00 verschuldigd.

3.1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

3.2. In de brief van 10 mei 2011 wordt het bezwaar van [appellanten] tegen het besluit van 15 november 2010 ongegrond verklaard. De brief van 10 mei 2011 is daarmee gericht op rechtsgevolg. Ook aan de overige vereisten die artikel 1:3, eerste lid, van de Awb stelt om van een besluit in de zin van die wet te kunnen spreken, is voldaan. Dat dit besluit namens het college is ondertekend door de wethouder zonder het daartoe vereiste mandaat, maakt niet dat de brief van 10 mei 2011 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het aangevoerde daarom geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat de brief van 10 mei 2011 niet kan worden aangemerkt als een besluit.

Het college heeft de ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb op 28 april 2011 van [appellanten] ontvangen. De termijn van twee weken als bedoeld in die bepaling loopt derhalve tot en met 12 mei 2011. De rechtbank heeft in navolging van het college terecht overwogen dat geen dwangsom is verbeurd, nu het besluit van 10 mei 2011 tijdig binnen de termijn van twee weken is gegeven.

Het betoog faalt.

4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag om bouwvergunning van 4 mei 2010 in vergelijking met de aanvraag van 14 januari 2009 geen nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden bevat als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Zij verwijzen daarbij naar een besluit van 24 maart 2010, dat dateert van na het eerste besluit op bezwaar van 24 december 2009, waarbij het college ten aanzien van het bouwplan een gedoogbeschikking heeft gegeven, nu door twee wethouders het vertrouwen is gewekt dat een bouwvergunning kon worden verleend.

4.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.

Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten, dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

4.2. Zoals de voorzitter van de Afdeling heeft overwogen in de eerdergenoemde uitspraak van 16 augustus 2011 in de procedure ten aanzien van de eerder geweigerde bouwvergunning voor hetzelfde bouwplan, heeft het college zich bij het besluit van 24 december 2009 terecht op het standpunt gesteld dat [appellanten] aan uitlatingen van de betrokken wethouders niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat voor het bouwplan bouwvergunning en ontheffing zullen worden verleend, reeds omdat niet deze wethouders, maar het college het terzake bevoegde bestuursorgaan is. Voorts wordt in de uitspraak van 16 augustus 2011 overwogen dat de gedoogbeschikking van 24 maart 2010 geen grond geeft voor een ander oordeel. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vraag of van handhavend optreden dient te worden afgezien een andere is dan de vraag die in die procedure aan de orde is, te weten de vraag of de weigering om ontheffing te verlenen rechtmatig is. De rechtbank heeft dan ook terecht onder verwijzing naar die uitspraak overwogen dat het besluit om al dan niet ontheffing te verlenen van wezenlijk andere aard is dan het besluit om al dan niet tot handhavend optreden over te gaan.

Een hernieuwde toetsing van het bouwplan is niet gerechtvaardigd, nu de voorzitter van de Afdeling in de uitspraak van 16 augustus 2011 heeft overwogen dat in het besluit van 24 december 2009 voldoende is gemotiveerd waarom de ontheffing is geweigerd en in dat oordeel de gedoogbeschikking is betrokken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 24 maart 2010 niet is te beschouwen als een nieuw feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013

374-761.