Uitspraak 201106258/1/H1 en 201106258/2/H1


Volledige tekst

201106258/1/H1 en 201106258/2/H1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Heusden,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 april 2011 in zaak nr. 10/505 in het geding tussen:

[wederpartijen]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2009 heeft het college geweigerd aan [wederpartijen] ontheffing en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een opbouw op de garage/hobbyruimte aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 24 december 2009 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 december 2009 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2011, heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.

[wederpartijen] hebben een nader stuk ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 augustus 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Hermans, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan, dat reeds is gerealiseerd, in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vijfhoeven I", dat aan het perceel de bestemming "Woondoeleinden halfopen bebouwing" toekent, omdat de maximaal toegestane goothoogte aan de achterzijde wordt overschreden.

2.3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het de weigering om een ontheffing te verlenen, aangezien [wederpartijen] geen beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt, onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd.

2.3.1. Dit betoog slaagt. Het college heeft zich bij het besluit van 24 december 2009 terecht op het standpunt gesteld dat [wederpartijen] aan de uitlatingen van de betrokken wethouders niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat voor het bouwplan bouwvergunning en ontheffing zullen worden verleend, reeds omdat niet deze wethouders, maar het college het terzake bevoegde orgaan is.

Dat het college bij besluit van 25 maart 2010 ten aanzien van het bouwplan een gedoogbeschikking heeft gegeven, onder meer omdat de betrokken wethouders [wederpartijen] hebben toegezegd dat met het bouwplan, zoals dat is gerealiseerd, door het college zal worden ingestemd, geeft geen grond voor een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de vraag of van handhavend optreden dient te worden afgezien een andere is dan de vraag die in de voorliggende procedure aan de orde is, te weten de vraag of de weigering om ontheffing te verlenen rechtmatig is.

Daarmee heeft het college de weigering om een ontheffing te verlenen voldoende draagkrachtig gemotiveerd.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartijen] tegen het besluit van 24 december 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaren.

2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.6. Redelijke toepassing van artikel 41, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan het college wordt terugbetaald.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 april 2011 in zaak nr. 10/505;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek af;

V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan het college van burgemeester en wethouders van Heusden het door hem voor de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2011

476.