Uitspraak 201402979/1/A1


Volledige tekst

201402979/1/A1.
Datum uitspraak: 3 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Lith,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 februari 2014 in zaak nr. 13/4663 in het geding tussen:

[appellant A]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oss.

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2013 heeft het college [appellant A] onder oplegging van een dwangsom gelast om het gebruik van het recreatieverblijf aan de [locatie] te Lith (hierna: het perceel) voor permanente bewoning te beëindigen.

Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2014, waar [appellant A], vertegenwoordigd door mr. M.E. van Vugt, advocaat te Den Bosch, en het college, vertegenwoordigd door J.A.F. van Herwijnen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Vaststaat dat [appellant A] de recreatiewoning voor permanente bewoning gebruikt. Dit gebruik is in strijd met de bestemming "Verblijfsrecreatie", die ingevolge het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Lithse Ham 1991" ten tijde van belang op het perceel rustte, zodat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3. [appellant A] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet tot handhaving over mocht gaan omdat er concreet zicht op legalisering bestaat. Daartoe voert hij aan dat het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied Lith 2013" nog niet in rechte onaantastbaar is en derhalve niet is uitgesloten dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning alsnog zal worden toegestaan.

3.1. Om concreet zicht op legalisering in verband met een nieuw bestemmingsplan aan te kunnen nemen is ten minste vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen het gebruik, waartegen handhavend wordt opgetreden, past.

Op 20 juni 2013 is het bestemmingsplan "Buitengebied Lith 2013" vastgesteld. Nu het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning, waartegen het college handhavend optreedt, in strijd is met dat bestemmingsplan, kan daaraan geen concreet zicht op legalisering worden ontleend. Het enkele feit dat er beroep is ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Lith 2013" leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu dat onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat dat beroep tot gevolg zal hebben dat het bestemmingsplan "Buitengebied Lith 2013" zal worden herzien in de door [appellant A] gewenste zin.

Het betoog faalt.

4. [appellant A] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 20 augustus 2013 in strijd is met het motiveringsbeginsel omdat het college niet op de aangevoerde persoonlijke omstandigheden is ingegaan. Daartoe wordt overwogen dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in het advies van de Commissie Bezwaarschriften van 10 juli 2013, dat het college aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, is opgemerkt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden dient af te zien en dat vanwege de persoonlijke omstandigheden van [appellant A] voor een langere begunstigingstermijn is gekozen. Hieruit blijkt dat het college deze omstandigheden bij zijn besluitvorming heeft betrokken en bestaat er aldus geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit in zoverre in strijd is met het motiveringsbeginsel.

5. [appellant A] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan behoorde af te zien. Daartoe voert hij aan dat een verhuizing, gelet op zijn gezondheidstoestand en financiële situatie, zeer ingrijpende gevolgen voor hem heeft. Voorts voert hij aan dat zijn gezondheidstoestand het vinden van alternatieve woonruimte in de weg staat.

5.1. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant A] in beroep heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan behoorde af te zien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 december 2009 in zaak nr. 200901104/1/H1) kunnen medische omstandigheden niet dan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot het oordeel dat het college van handhavend optreden dient af te zien. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hier van een zodanig geval geen sprake is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is niet gebleken dat de gezondheidstoestand van [appellant A] het vinden van passende alternatieve woonruimte in de weg zou staan. Daarbij is van belang dat [appellant A] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij zonder succes op zoek is geweest naar een alternatieve woonruimte. Bovendien heeft het college bij het bepalen van de begunstigingstermijn rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [appellant A] waaronder zijn gezondheidstoestand. Over de gestelde financiële gevolgen wordt overwogen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2014, in zaak nr. 201311513/1/A1), de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond biedt voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien.

Het betoog faalt.

6. [appellant A] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn te kort is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr. 200908117/1), dient een begunstigingstermijn ertoe om de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. [appellant A] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de begunstigingstermijn te kort was, waardoor geen, dan wel onvoldoende gelegenheid is geboden om aan de last te voldoen zonder dat een dwangsom zou worden verbeurd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant A] een begunstigingstermijn van ruim een jaar heeft gekregen en dat hij geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij in die periode geen alternatieve woonruimte heeft kunnen vinden. Dat de door het college aangedragen alternatieve woonruimte, naar [appellant A] heeft gesteld, onvoldoende geschikt zou zijn om te voorzien in de zorg voor [appellant A], hetgeen [appellant A] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, laat onverlet dat [appellant A] in deze een eigen verantwoordelijkheid heeft. In de gestelde omstandigheid dat [appellant A] een huurovereenkomst heeft die in 2017 eindigt, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de begunstigingstermijn te kort is. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat [appellant A] ten tijde van het aangaan van die overeenkomst op de hoogte was dan wel had kunnen zijn van het feit dat het college het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning niet zou toestaan.

7. [appellant A] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college door handhavend op te treden in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel. Daartoe voert hij aan dat het gebruik jarenlang is gedoogd, nu er bewust niet tot handhaving is overgegaan.

7.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009 in zaak nr. 200802708/1 overwogen dat het jarenlang niet optreden niet leidt tot het oordeel dat bij [appellant A] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat het college niet handhavend zou optreden. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het enkele feit dat het college bekend was met de overtreding waartegen het handhavend optreedt en gedurende 27 jaar niet handhavend is opgetreden, onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat het college daardoor het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat daartegen niet meer handhavend zou worden opgetreden. Bovendien is het enkele tijdsverloop, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201106873/1/A1), geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. De omstandigheid dat het college niet eerder handhavend heeft opgetreden, brengt dan ook niet met zich dat het college niet meer tegen met het bestemmingsplan strijdige gebruik op het perceel zou mogen optreden.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014

407-712.