Uitspraak 200901104/1/H1


Volledige tekst

200901104/1/H1.
Datum uitspraak: 2 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 januari 2009 in zaak nrs. 08/4379 en 08/4348 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eersel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eersel (hierna: het college) aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd om de bewoning van het bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te Eersel (hierna: het bedrijfsgebouw) te beëindigen en beëindigd te houden en de in het besluit opgesomde voorwerpen die wijzen op de bewoning te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 5 november 2008 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 20 maart 2008, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.

Bij uitspraak van 29 januari 2009, verzonden op 30 januari 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 maart 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Door het college zijn nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E.G.F. Vliegenberg, advocaat te Tilburg, [echtgenoot] van [appellante], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied 1988, eerste partiële herziening" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel Voort 9a te Eersel (hierna: het perceel) de bestemming "Bedrijven" met de nadere aanduiding "Houtverwerkingsbedrijf en -handel".

Ingevolge artikel 16, lid A, onder I, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor bedrijven met de functie "houtverwerkingsbedrijf en -handel", met bijbehorende gebouwen, andere bouwwerken en open erven.

Ingevolge lid B I, onder 1, aanhef en onder b, is op het perceel, voor zover hier van belang, maximaal één bedrijfswoning toegestaan.

Ingevolge artikel 44, lid II, onder 1, is het, voor zover hier van belang, verboden bouwwerken anders te gebruiken dan ten dienste van de in de voorschriften aan de bijbehorende grond gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 47, lid II, onder 1, mag het op het tijdstip van rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van ongebouwde gronden en bouwwerken, dat met de in het plan aangewezen bestemming in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge dat lid onder 2 mag het bestaande gebruik als bedoeld in lid II onder 1 worden gewijzigd in een ander met het plan strijdig gebruik, mits de afwijking van het plan naar de aard niet wordt vergroot.

2.2. Bij besluit van 28 april 1976 heeft het college bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van een kippenhok tot bedrijfsruimte. Het desbetreffende gebouw wordt thans bewoond door [appellante].

2.3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden. Hiertoe voert zij aan dat met de verlening van voormelde bouwvergunning het gebruik van het bedrijfsgebouw voor bewoning door het college is toegestaan, en dat haar anders een beroep op het overgangsrecht toekomt.

2.3.1. Het betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college met het verlenen van de bouwvergunning van 28 april 1976 geen toestemming heeft verleend voor het medegebruik van het bedrijfsgebouw als woning. Hierbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat op de aan de bouwvergunning ten grondslag liggende bouwtekening aangegeven ruimte voor "verblijf personeel" niet kan worden opgevat als woonruimte gelet op de omvang van deze ruimte in verhouding tot de andere bedrijfsruimten alsmede dat voorzieningen voor personeel zoals een toiletruimte, wasruimte en een kooknis, geen ongebruikelijke voorzieningen zijn voor een bedrijfsgebouw. De omstandigheid dat het bedrijfsgebouw in de periode voorafgaand aan de verlening van de bouwvergunning als woning in gebruik was, maakt, anders dan [appellante] betoogt, niet dat met de bouwvergunning toestemming is verleend voor het medegebruik als woning.

2.3.2. De peildatum van het in de planvoorschriften opgenomen overgangsrecht dat ziet op het voortgezet gebruik van gronden is augustus 1990. Ter zitting is komen vast te staan dat het bedrijfsgebouw toen mede als bedrijfswoning werd gebruikt door [belanghebbende], die destijds werkzaam was bij het op het perceel gevestigde bedrijf. Ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 maart 2008 had [appellante] de bedrijfsruimte in gebruik als burgerwoning. Nu, daargelaten het antwoord op de vraag of het gebruik door [belanghebbende] van de bedrijfsruimte als bedrijfswoning in strijd met het bestemmingsplan was, bewoning als burgerwoning in vergelijking met bewoning als bedrijfsruimte een vergroting is van de afwijking naar aard, komt [appellante] geen beroep op het overgangsrecht toe.

Gelet hierop was het college bevoegd om handhavend op te treden. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat college had moeten afzien van handhaving, nu er medische omstandigheden aanwezig waren op grond waarvan het college van handhaving had dienen af te zien.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 augustus 2004, in zaak nr. 200308229/1) kunnen medische omstandigheden niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid handhavend kan optreden. De overgelegde stukken met betrekking tot de medische situatie van [appellante] en het verhandelde ter zitting geven geen aanleiding voor het oordeel dat van een dergelijk geval sprake is. Het betoog van [appellante] dat een verandering van de woonsituatie bij haar onrust en spanningen teweegbrengt, maakt dat niet anders. Overigens heeft het college rekening gehouden met de medische situatie van [appellante] door de begunstigingstermijn te verlengen. Het betoog slaagt niet.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009

414-627.