Uitspraak 200308229/1


Volledige tekst

200308229/1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Moerdijk,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 15 oktober 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk (hierna: het college) appellanten op straffe van bestuursdwang aangeschreven een zonder bouwvergunning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Moerdijk, […], sectie […], nummer […] (hierna: het perceel), geplaatste woonwagen te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 17 september 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 oktober 2003, verzonden op 30 oktober 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 19 november 2003 heeft het college de zogenoemde begunstigingstermijn verlengd tot 12 februari 2004.

Tegen de uitspraak van 15 oktober 2003 hebben appellanten bij brief van 8 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 30 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij besluit van 25 maart 2004 heeft het college het door appellanten tegen het besluit van 19 november 2003 gemaakte bezwaar onder verlenging van de begunstigingstermijn tot 2 weken na uitspraak van de Afdeling op het hoger beroep ongegrond verklaard.

Bij brief van 30 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2004, waar [appellant 1] in persoon, bijgestaan door mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door F. Hommel en H. de Bruijn, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen en hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:19, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het hoger beroep mede geacht te zijn gericht tegen de besluiten van 19 november 2003 en 25 maart 2004.

2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning.

2.3. Niet in geschil is dat appellanten de woonwagen hebben opgericht, zonder de vereiste bouwvergunning en dat het college daartegen handhavend kon optreden.

Appellanten klagen dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen nalaten van deze bevoegdheid geen gebruik te maken.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. Het perceel is ingevolge het bestemmingsplan “Kern Noordhoek” (hierna: het bestemmingsplan) bestemd voor “Wonen” met de nadere aanduiding “Woonwagenstandplaatsen”.

Ingevolge artikel 5.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met deze nadere aanduiding bestemd voor woondoeleinden in woonwagens met de daarbij behorende voorzieningen en is hierop de plaatsing van ten hoogste vier woonwagens toegestaan.

2.6. Appellanten betogen met succes dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat concreet zicht op legalisering ontbreekt, omdat het plaatsen van de woonwagen op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan.

Uit de bovenvermelde bepaling van het bestemmingsplan moet worden afgeleid dat dit plan niet aan de plaatsing van de woonwagen van appellanten in de weg staat, voorzover het aantal geplaatste woonwagens niet meer bedraagt dan vier. Vast staat dat vóór de plaatsing van de woonwagen van appellanten ter plaatse drie woonwagens aanwezig waren. De plaatsing van de woonwagen van appellanten is dientengevolge niet in strijd met het bestemmingsplan. Dat in het bestemmingsplan is voorzien in een vierde woonwagenstandplaats met het oog op de verplaatsing van een aan de overzijde van het woonwagencentrum illegaal geplaatste woonwagen, kan daaraan niet afdoen. Vast staat dat voor zodanige verplaatsing geen bouwvergunning is gevraagd en derhalve ook niet is verleend.

2.6.1. De voorzieningenrechter heeft aan zijn beslissing voorts ten grondslag gelegd dat de woonwagen van appellanten blijkens het negatieve desbetreffende welstandsadvies van Welstandszorg Noord-Brabant, welk advies het college ter zitting van de voorzieningenrechter als zijn oordeel heeft overgenomen, niet voldoet aan het welstandsvereiste. Er is, nu het welstandsadvies in hoger beroep niet is bestreden met een rapport van een andere terzake deskundige, geen grond voor het oordeel dat het college dit niet heeft mogen doen. Gezien de inhoud van dit advies, bestaat voorts evenmin grond voor het oordeel dat het college moest aannemen dat, zoals appellanten hebben gesteld, het geconstateerde welstandsgebrek met een simpele ingreep is te herstellen. Daarmee is van concreet uitzicht op legalisering geen sprake.

2.6.2. Appellanten hebben geen andere bijzondere omstandigheden gesteld, die tot het oordeel nopen dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten handhavend op te treden.

De gestelde omstandigheid dat de gemeente nalatig is geweest in het creëren van nieuwe standplaatsen, is daarvoor onvoldoende. Voorzover appellanten zich in dat verband beroepen op artikel 22, tweede lid, van de Grondwet, kan dat betoog niet slagen. Deze bepaling laat de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden tegen overtreding van de Woningwet onverlet.

Dat appellanten op 31 maart 2004 bouwvergunning tweede fase is verleend voor het plaatsen van een andere woonwagen, dan waarop het besluit van 23 augustus 2002 ziet, kan evenmin als zodanige omstandigheid worden aangemerkt.

Dat de last, naar gesteld, leidt tot een voor [appellante 2] te grote psychische belasting, levert evenmin zodanige omstandigheid op. Medische omstandigheden kunnen niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid handhavend kan optreden. Van een zodanig geval is hier geen sprake.

Een en ander leidt tot de conclusie dat van omstandigheden, waaronder van handhaving mocht worden afgezien, als hiervoor onder 2.4 bedoeld, geen sprake is. Het betoog van appellanten faalt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.

2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen de besluiten van 19 november 2003 en 25 maart 2004 evenzeer ongegrond is.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust.

II. verklaart het beroep tegen de besluiten van 19 november 2003 en 25 maart 2004 ongegrond;

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004

218-455.