Uitspraak 201306991/1/R3


Volledige tekst

201306991/1/R3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel, wonend te Asten, gemeente Deurne, onderscheidenlijk gevestigd te Deurne,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied Asten 2008, wijziging [locatie1]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en de stichting beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college, [appellant] en de stichting en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2014, waar [appellant] en de stichting, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door ir. S.F. Olschewsky, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. F.H. Damen, advocaat te Tilburg, en bijgestaan door ing. G.A.C. Peters ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. Het wijzigingsplan voorziet op grond van de in artikel 5 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2008, tweede herziening" vervatte wijzigingsbevoegdheid in een wijziging van bouwblok op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Landschappelijke- en Natuurwaarden" en de aanduiding "intensieve veehouderij" voor het perceel [locatie1] te Heusden. Hiermee wordt een vormverandering van het bestaande bouwblok van ongeveer 1,3 ha mogelijk gemaakt. Het bouwblok blijft in omvang gelijk.

2. [appellant] en de stichting betogen dat het college het wijzigingsplan ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat de vormverandering van het bouwblok in strijd is met artikel 9.3, eerste lid, onder e, van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012), omdat de locatie niet als duurzaam is aan te merken op grond van de provinciale "Handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor intensieve veehouderij" en vanwege het leefgebied van kwetsbare soorten. Volgens [appellant] en de stichting heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat het vanuit milieutechnisch en ruimtelijk oogpunt verantwoord is het bouwblok te veranderen en een uitbreiding van de inrichting mogelijk te maken. Ten onrechte gaat het college niet uit van een uitbreiding van het bouwblok in zowel noordelijke, oostelijke als zuidelijke richting. Ook is het college in de beantwoording van de zienswijze niet ingegaan op de verwijzing naar de Peelvenen, de ligging nabij de gebieden die deel uitmaken van de Ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) en de aanwezigheid van beschermde diersoorten die op de zogenoemde Rode Lijst staan.

2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de zeer geringe vormverandering van het bouwblok het leefgebied van de kwetsbare soorten niet aantast, aangezien de bouwmogelijkheden direct aan de openbare weg grenzen. De duurzaamheidstoets is overeenkomstig de Verordening 2012 uitgevoerd.

2.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.6.4 (lees: 5.6.3), van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Asten, tweede herziening" kan het college van burgemeester en wethouders deze bestemming op onderdelen wijzigen ten behoeve van vergroting en/of vormverandering van een agrarisch bouwblok, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

(…);

e. voor intensieve veehouderij, gelegen binnen het verwevingsgebied kan vergroting tot maximaal 1,5 ha worden toegestaan, mits sprake is van een duurzame locatie voor de intensieve veehouderij (conform de provinciale handleiding duurzame locaties voor de intensieve veehouderij); hierbij dient ten minste 10% van de oppervlakte van het agrarisch bouwblok te worden aangewend voor een goede landschappelijke inpassing (…).

2.3. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012 wordt, tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, bij de toepassing van deze verordening onder bestemmingsplan tevens een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de wet begrepen.

Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening 2012 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied bepalen dat vormverandering van een bouwblok voor intensieve veehouderij is toegestaan op een duurzame locatie.

Ingevolge het tweede lid blijkt uit de toelichting bij een bestemmingsplan ten aanzien van een duurzame locatie als bedoeld in het eerste lid, onder b (lees: c) en d, dat:

a. aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot hervestiging, omschakeling of uitbreiding ter plaatse;

b. zuinig ruimtegebruik wordt toegepast door aan te sluiten bij bestaande bebouwing of, al dan niet door herschikking, optimaal gebruik te maken van de beschikbare ruimte;

c. de beoogde ontwikkeling zowel vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijnstof en gezondheid van mensen, als vanuit ruimtelijk oogpunt, in het bijzonder wat betreft natuur, landschap en cultuurhistorie aanvaardbaar is.

Blijkens de kaarten behorende bij de Verordening 2012 ligt het plangebied in het verwevingsgebied. Volgens de toelichting van de Verordening 2012 is een duurzame locatie een bestaand bouwblok met een zodanige ligging dat het zowel vanuit milieuoogpunt als vanuit ruimtelijk oogpunt verantwoord is om ter plaatse door te laten groeien. Of een voorgenomen hervestiging of uitbreiding aan deze kwalificatie voldoet zal moeten blijken uit de toelichting en verantwoording bij het wijzigingsplan.

2.4. De vormverandering aan de west- en deels de noordzijde vindt plaats door een verkleining van het bouwblok, terwijl het bouwblok aan de zuid- en oostzijde wordt vergroot. Door de vormverandering wordt het mogelijk een bestaande stal uit te breiden en twee nieuwe stallen op te richten. In de plantoelichting staat dat door het onderzoeksbureau Geling Advies is getoetst wat de gevolgen zijn voor de aspecten ammoniak, geur en luchtkwaliteit. De conclusie luidt dat de gewenste ontwikkeling vanuit milieuoogpunt verantwoord is. Verder staat in de plantoelichting dat het plangebied in de Verordening 2012 is aangeduid als "attentiegebied EHS" en dat uit de watertoets volgt dat aan de voorwaarde dat de ontwikkeling geen negatief effect mag hebben op de waterhuishouding, wordt voldaan. [appellant] en de stichting hebben niet aannemelijk gemaakt dat de ligging van het plangebied nabij het gebied dat is aangeduid als "EHS" aan de vormverandering in de weg staat.

Verder hebben [appellant] en de stichting betoogd dat de woorden "door te laten groeien" in de toelichting van de Verordening 2012 impliceren dat bij iedere vormverandering van een bouwblok niet het voorziene bouwblok moet worden beoordeeld, maar dat uitgegaan moet worden van een oppervlakte van 1,5 ha omdat dit de maximale uitbreidingsmogelijkheid is die de Verordening 2012 biedt. Hiermee staat dan meteen vast of een locatie kan uitbreiden tot 1,5 ha. De Afdeling volgt dit standpunt niet. In de toelichting op de Verordening 2012 staat dat onder duurzame locatie een bestaand bouwblok wordt verstaan met een zodanige ligging dat het zowel uit milieuoogpunt als vanuit ruimtelijk oogpunt verantwoord is om ter plaatse door te laten groeien. Voorts staat in de toelichting dat ook voor een vormverandering geldt dat een omgevingstoets dient te worden gedaan en dat overwogen moet worden of sprake is van een duurzame locatie. Een redelijke uitleg van artikel 9.3, eerste lid, onder e, en het tweede lid van de Verordening 2012 brengt met zich dat bij een plan dat voorziet in een vormverandering van een bouwblok, ook in het geval dit kleiner is dan 1,5 ha zoals hier aan de orde, sprake kan zijn van een duurzame locatie en dat bij de beoordeling niet hoeft te worden uitgegaan van de mogelijkheid van doorgroei tot maximaal 1,5 ha. Het college heeft zich op basis van het voorgaande op het standpunt mogen stellen dat ter plaatse sprake is van een duurzame locatie en dat het wijzigingsplan in overeenstemming is met de Verordening 2012.

Voor zover [appellant] en de stichting aanvoeren dat niet is voldaan aan de provinciale handleiding overweegt de Afdeling dat het wijzigingsplan niet voorziet in een vergroting van het bouwblok, maar in een vormverandering, zodat de wijzigingsvoorwaarde als bedoeld in artikel 5, lid 5.6.3, onder e, van de voorschriften van voormeld bestemmingsplan niet van toepassing is. Nu aan voormelde handleiding niet behoefde te worden getoetst, behoeft het betoog van [appellant] en de stichting dat de uitbreiding plaatsvindt in een gebied met kwetsbare soorten, zoals zij ter zitting ook hebben erkend, geen bespreking meer. Het college hoefde, anders dan [appellant] en de stichting betogen, evenmin rekening te houden met het gebied aangeduid als RNLE-Peelvenen uit het inmiddels vervallen provinciale beleid, zoals het streekplan.

Verder hebben [appellant] en de stichting niet nader onderbouwd, daargelaten de vraag of het plangebied ligt in een kansrijk recreatief landelijk gebied en in het territorium van een steenuil, dat de ligging in deze gebieden de vormverandering in de weg staat.

De betogen falen.

3. [appellant] vreest voorts dat de bedrijfsvoering van zijn minicamping nadelige gevolgen zal ondervinden van de toename van de geurbelasting als gevolg van de uitbreiding van de veehouderij. De geurbelasting zal zodanig toenemen op de mini- en landschapscamping en trekkershutten dat een aanvaardbaar verblijfsklimaat niet kan worden gegarandeerd. Daarbij speelt een rol dat de geurbelasting reeds fors is. [appellant] betwist dat trekkershutten geen geurgevoelige objecten zijn als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Voorts voert hij aan dat de geurbelasting bij de woning [locatie 2] onjuist is berekend, omdat de berekening bij de milieuvergunning is aangepast. Bovendien had uitgegaan moeten worden van de maximale planologische mogelijkheden. Dat aan de wettelijke geurnormen wordt voldaan betekent nog niet dat een aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gegarandeerd.

3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat zowel de mini- en landschapscamping als de trekkershutten op het perceel van [appellant] niet als geurgevoelige objecten als bedoeld in de Wgv kunnen worden aangemerkt. Gelet op het rapport "Onderzoek cumulatieve geurbelasting voor een varkenshouderij gelegen aan de [locatie 1] te Asten" van het onderzoeksbureau G&O Consult van 31 juli 2012, is het verblijfsklimaat aanvaardbaar.

Wat betreft de woning op het perceel [locatie 2] doet het college een beroep op artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

3.2. [appellant] exploiteert op zijn perceel aan de [locatie 3] te Asten een veehouderij met als nevenactiviteit een mini- en landschapscamping en trekkershutten. Vast staat dat dit perceel en het plangebied buiten de bebouwde kom liggen.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, bedraagt, in afwijking van het eerste lid, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat deel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij ten minste 50 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

3.3. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

3.4. De normen waar [appellant] een beroep op doet met betrekking tot de burgerwoning op het perceel [locatie 2] zien op de toegestane geurbelasting van het wijzigingsplan ter plaatse. Nu [appellant] niet zelf op dit perceel woont, strekken deze normen niet ter bescherming van het belang waarvoor [appellant] in deze procedure bescherming zoekt. Gelet hierop zal de Afdeling deze beroepsgrond buiten bespreking laten, nu artikel 8:69a van de Awb er aan in de weg staat dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

De uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, in zaak nr. 201008514/1/M3, waar [appellant] ter zitting op heeft gewezen, verschilt in zoverre van dit geval, omdat in dit geval de belangen van [appellant] niet gelijk te stellen zijn met de belangen van de burgerwoning op perceel [locatie 2]. Daarbij is van belang dat de burgerwoning aan de [locatie 2] een geurgevoelig object betreft dat op grond van de Wgv bescherming toekomt en de minicamping en trekkershutten van [appellant] deel uitmaken van zijn eigen veehouderij en niet gelijk zijn te stellen met voormelde burgerwoning.

3.5. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 januari 2013, in zaak nr. 201106885/1/A4, is op het perceel van [appellant] sprake van een veehouderij, maken de door hem genoemde verblijfsrecreatieve voorzieningen deel uit van zijn veehouderij en wordt aan de afstand van 50 m als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, van de Wgv voldaan. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 19 september 2012, in zaak nr. 201012080/1/R4 overweegt de Afdeling dat nu aan de afstandsnorm uit artikel 3, tweede lid, van de Wgv wordt voldaan in beginsel moet worden aangenomen dat, nog daargelaten de vraag of sprake is van geurgevoelige objecten, bij de mini- en landschapscamping en trekkershutten een aanvaardbaar verblijfsklimaat aanwezig is. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel nopen doen zich niet voor. De conclusie uit het "Onderzoek voorgrond geurbelasting; voor een varkenshouderij gelegen aan de [locatie1] te Asten" van 25 november 2013, opgesteld door onderzoeksbureau G&O Consult, geeft daar naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding toe, nu hieruit volgt dat een aanvaardbaar verblijfsklimaat bij de recreatieve voorzieningen op het perceel van [appellant] aanwezig is.

Het betoog faalt.

4. [appellant] en de stichting betogen dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt. Daartoe voeren zij aan dat het perceel in de nabijheid van verschillende Natura 2000-gebieden ligt en significante gevolgen als gevolg van het plan niet op voorhand kunnen worden uitgesloten. De gestelde daling van de maximale ammoniakemissie die is af te leiden uit de verleende milieuvergunning van 26 april 2011 kan daarvoor niet leidend zijn, nu het gebruik van luchtwassers en het soort dieren niet in het wijzigingsplan zijn vastgelegd. Naast het feit dat aan de maximale mogelijkheden van het plan is voorbij gegaan, is ook een onjuiste referentiedatum gehanteerd, omdat is uitgegaan van de belasting die op 26 januari 2005 is vergund middels een milieuvergunning. Verder voeren [appellant] en de stichting aan dat zij vrezen dat de toename aan bedrijfsbebouwing ten koste zal gaan van het foerageergebied van diverse soorten. Verder voeren zij aan dat als gevolg van de verplichting van een passende beoordeling ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer ook een milieueffectrapport (hierna: MER) had moeten worden opgesteld.

4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat een passende beoordeling niet nodig is omdat de verleende en onherroepelijke milieuvergunning een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden van het plan biedt. In dit verband wijst het college er op dat deze vergunning van 26 april 2011 voorziet in een afname van de maximale ammoniakemissie ten opzichte van de thans bestaande en vergunde situatie. Een MER is evenmin vereist.

[belanghebbende] voert in dit kader aan dat er sprake van een zogenoemde één op één inpassing van een reeds vergunde situatie in een plan, zodat gelet op de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2013, in zaak nr. 201202866/1/R1, uitgesloten is dat het plan significante effecten heeft en een passende beoordeling niet is vereist.

4.2. Ingevolge het wijzigingsplan zijn de planregels van de bestemmingsplannen "Buitengebied Asten 2008" en "Buitengebied Asten 2008, tweede herziening" van overeenkomstige toepassing en bedraagt de oppervlakte aan gebouwen voor het houden van vee binnen het bouwblok maximaal 9.388 m².

Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften van die plannen zijn de op kaart voor "Agrarisch -landschappelijke en natuurwaarden: aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 5.2.1, voor zover hier van belang, zijn uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "agrarisch bouwblok" agrarische bedrijven toegestaan. (…) Op het agrarische bouwblok mag een grondgebonden agrarisch bedrijf worden uitgeoefend, voorts is, al dan niet in combinatie met een grondgebonden bedrijf, het volgende type agrarische bedrijf toegestaan overeenkomstig de aanduiding op de kaart: - (ivh of ivh-gg): intensieve veehouderij.

4.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.

4.4. Het gebied Groote Peel is een Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder n, van de Nbw 1998. De instandhoudingsdoelstellingen van dit Natura 2000-gebied hebben onder meer betrekking op voor verzuring gevoelige habitats en soorten die van die habitats afhankelijk zijn. Het Natura 2000-gebied Groote Peel ligt op een afstand van ongeveer 600 m van het plangebied.

4.5. Uit het aanwijzingsbesluit van het Natura 2000-gebied Groote Peel volgt dat het gebied voor de Taigarietgans en de Toendrarietgans als overnachtingsgebied functioneert. De gebieden daarbuiten dienen als foerageergebieden en spelen een belangrijke rol bij het realiseren van een goede staat van instandhouding. Nu [appellant] en de stichting hun betoog dat de vormverandering van het bouwblok het foerageergebied van deze soorten zal aantasten niet hebben onderbouwd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een aantasting van dit gebied zich niet zal voordoen. Daarbij is van belang dat het om een geringe vormverandering van een bestaand bouwblok gaat, waarbij aansluitend op de bestaande bebouwing in het bouwblok nieuwbouw mogelijk wordt gemaakt.

Het betoog faalt.

4.6. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2013, in zaak nr. 201202866/1/R1, is in dit geval geen sprake van een volledig onherroepelijk vergunde situatie die zijn vertaling vindt in het plan. Daarbij is van belang dat [belanghebbende] weliswaar beschikt over een onherroepelijke milieuvergunning van 26 april 2011 voor het houden van varkens in acht stallen met een maximale ammoniakuitstoot van 1.329,2 kg/NH3 per jaar, maar niet is gebleken dat voor de bouw van de twee nieuwe stallen en de verbouw van een bestaande stal een onherroepelijke omgevingsvergunning voor bouwen bestaat, die in een plan als zodanig had moeten worden bestemd. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat in het kader van artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 dient te worden uitgegaan van de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan teneinde te onderzoeken wat de gevolgen zijn van de maximale planologische mogelijkheden van het plan voor de instandhoudingsdoelstellingen. De feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan was dat [belanghebbende] ter plaatse, conform haar milieuvergunning van 26 januari 2005 en haar veranderingsvergunning van 5 juni 2007, een intensieve veehouderij exploiteerde met zes stallen, waarin varkens werden gehouden met een maximale ammoniakemissie van 1.357,9 kg/NH3 per jaar. Niet is geschil is dat deze vergunningen ten tijde van de vaststelling van het wijzigingsplan volledig werden benut, zodat moet worden bezien of de in het wijzigingsplan voorziene uitbreiding van de veehouderij ten opzichte van deze situatie significante gevolgen kan hebben. In dit geval brengen de maximale planologische mogelijkheden met zich dat op grond van het wijzigingsplan ter plaatse een intensieve veehouderij is toegestaan binnen het agrarische bouwblok en dat er binnen dit bouwblok maximaal 9.388 m² aan gebouwen mag worden benut voor het houden van vee. De Afdeling stelt vast dat hiermee de stallen aan een maximale oppervlakte zijn gebonden en niet in geschil is dat deze omvang correspondeert met de vergunde acht stallen. Echter is niet vastgelegd dat in deze stallen uitsluitend varkens mogen worden gehouden, zodat planologisch niet uit te sluiten is dat ter plaatse een andere diersoort met een hogere ammoniakemissie kan worden gehouden. Indien de vergunde diersoort wel zou zijn vastgelegd in het plan was de situatie, zoals vergund met de milieuvergunning van 26 april 2011 in zoverre planologisch vastgelegd en hadden significante gevolgen als gevolg van het wijzigingsplan uitgesloten kunnen worden. Nu dit niet het geval is komt het wijzigingsplan in zoverre wegens strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 voor vernietiging is aanmerking.

Nu is komen vast te staan dat [belanghebbende] geen bezwaar heeft tegen het vastleggen van de vergunde diersoort en niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden hierdoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt.

Voor het vastleggen van de vergunde emissiearme stalsystemen met de voorgeschreven luchtwassers en de maximale ammoniakemissie in het wijzigingsplan, zoals door [appellant] en de stichting is bepleit, bestaat geen aanleiding, nu het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze vergunningplichtige inrichting na uitbreiding tot acht stallen op grond van haar milieuvergunning van 26 april 2011 en de geldende milieuregelgeving, waaronder het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, in werking zal moeten zijn en geen verdere uitbreidingsruimte voor stallen meer heeft. Derhalve is niet aannemelijk dat deze veehouderij, waarvan de vergunde diersoort en het maximale aantal vierkante meters voor het houden van dieren is vastgelegd in het wijzigingsplan, legaal in werking zou kunnen zijn met minder geavanceerde huisvestingssystemen en luchtwassers en met een hogere ammoniakemissie dan thans is vergund. Onder deze omstandigheden is het in dit geval uitgesloten dat het wijzigingsplan ten opzichte van de huidige feitelijke situatie significante gevolgen heeft en is een passende beoordeling niet vereist. Een MER op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer is derhalve evenmin vereist.

5. In hetgeen [appellant] en de stichting hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover niet is vastgelegd dat uitsluitend varkens mogen worden gehouden. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit plan in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dit is vernietigd.

5.1. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Asten van 11 juni 2013 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Buitengebied Asten 2008, wijziging [locatie 1]", voor zover niet is vastgelegd dat in de gebouwen voor het houden van vee uitsluitend varkens mogen worden gehouden;

III. bepaalt dat aan onderdeel 2 van het bestreden besluit een onderdeel f wordt toegevoegd dat luidt:

f. het is verboden de gebouwen in het agrarisch bouwblok aan de [locatie 1] te Asten te gebruiken voor andere diersoorten dan varkens;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dit is vernietigd;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Asten tot vergoeding van bij [appellant] en de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.063,54 (zegge: duizenddrieënzestig euro en vierenvijftig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Asten aan [appellant] en de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Kegge
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014

459-661.