Uitspraak 201106885/1/A4


Volledige tekst

201106885/1/A4.
Datum uitspraak: 16 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Asten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te Heusden.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellanten] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2012, waar [appellant A], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door ing. M.M. Hoogakker-van den Hoogen, werkzaam bij de gemeente, en ing. J.J. van den Borne, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. R. Lagerweij, [gemachtigde] en ing. G.A.C. Peters, gehoord.

Overwegingen

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 1.276 guste en dragende zeugen, 2 dekberen, 404 kraamzeugen, 6.202 gespeende biggen en 320 opfokzeugen, verdeeld over in totaal 8 stallen.

3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Geur

4. [appellanten] stellen dat de trekkershutten op het kampeerterrein van [appellant A] moeten worden aangemerkt als geurgevoelige objecten. Volgens hen had de vergunning geweigerd moeten worden omdat de ten hoogste toegestane geurbelasting ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wet geurhinder) bij de trekkershutten wordt overschreden.

4.1. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het niet relevant is of de trekkershutten moeten worden aangemerkt als geurgevoelige objecten aangezien zij onderdeel uitmaken van een andere veehouderij zodat geen grond bestaat dat de vergunning op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder geweigerd had moeten worden.

4.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, bedraagt, in afwijking van het eerste lid, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

4.3. Niet in geschil is dat op het perceel van [appellant A] stallen aanwezig zijn waar in ieder geval tot 2008 vleesstieren in zijn gehouden. De juistheid van de conclusie in het deskundigenbericht dat de stallen nog geschikt zijn voor de huisvesting van dieren, is door [appellanten] niet bestreden. Gelet hierop is op het perceel van [appellant A] nog steeds sprake van een veehouderij. De trekkershutten zijn ruimschoots voor 2008 gerealiseerd op het perceel van [appellant A] en maken nog steeds deel uit van de veehouderij. Dat [appellant A] de stallen tot 2008 had verhuurd aan een derde en zelf geen drijver was van die veehouderij, maakt dat niet anders.

Nu niet in geschil is dat de trekkershutten op het kampeerterrein van [appellant A] buiten de bebouwde kom en op meer dan 50 m van de dichtstbijzijnde stal van de inrichting zijn gelegen, wordt voldaan aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder. Gelet daarop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning niet geweigerd hoefde te worden vanwege de geurbelasting vanwege de inrichting, daargelaten de vraag of de trekkershutten moeten worden aangemerkt als geurgevoelige objecten of niet.

De beroepsgrond faalt.

Ammoniak

5. Ter zitting hebben [appellanten] hun betoog dat vergunningverlening met toepassing van interne saldering als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav), in strijd is met de richtlijn 96/61/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/1/EG van 15 januari 2008 (hierna: IPPC-richtlijn), ingetrokken.

5.1. Volgens [appellanten] staat artikel 3, derde lid, van de Wav in de weg aan verlening van de vergunning voor 240 gespeende biggen in stal 6 in een traditioneel huisvestingssysteem. Daartoe voeren zij aan dat het huisvestingssysteem voor de gespeende biggen in stal 6 moet voldoen aan het vereiste van toepassing van de beste beschikbare technieken aangezien dit huisvestingssysteem op 1 januari 2007 niet in de inrichting aanwezig was voor 240 dierplaatsen, maar voor slechts 228 dierplaatsen voor gespeende biggen.

5.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge het derde lid, geldt het eerste lid niet voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften moet voldoen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder huisvestingssysteem verstaan: gedeelte van een dierenverblijf, waarin dieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden.

5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2012 in zaak nr. 201011045/1/A4), is voor de vraag of interne saldering mocht worden toegepast slechts van belang of het huisvestingssysteem van de desbetreffende stal op 1 januari 2007 in de inrichting aanwezig was en is niet van belang hoeveel dieren op dat moment in de stal werden gehouden of waren vergund. Volgens de vergunning van 26 januari 2005 mochten 228 gespeende biggen worden gehouden in de desbetreffende twee afdelingen van stal 6 in een traditioneel huisvestingssysteem. Niet in geschil is dat die dieren daar werkelijk werden gehouden op 1 januari 2007. Uit een vergelijking van de tekening bij de vergunning van 2005 met de tekening bij het bestreden besluit blijkt dat de desbetreffende stalafdelingen niet worden gewijzigd. Gelet daarop was het huisvestingssysteem op 1 januari 2007 aanwezig en kon het college interne saldering toepassen.

De beroepsgrond faalt.

6. [appellanten] voeren in hun beroepschrift aan dat in besluitonderdeel 3 en de bijbehorende tabel op blz. 15 van het besluit een onjuist aantal dieren en een onjuiste maximale emissiefactor zijn vermeld wat betreft de stallen 3 en 4. Ter zitting hebben zij gesteld dat het besluitonderdeel en de tabel leiden tot onduidelijkheid en rechtsonzekerheid omdat daarin is weergegeven welke emissiefactor voor welk aantal dieren is vereist op grond van de beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij, terwijl in die stallen volgens de aanvraag meer dieren met een lagere emissiefactor worden gehouden.

6.1. In besluitonderdeel 3 staat dat in de tabel de strengere maximale emissiewaarde is opgenomen die met inachtneming van de beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van toepassing is. Blijkens de tekst zien dit besluitonderdeel en de bijbehorende tabel op hetgeen de beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij vereist en niet op hetgeen werkelijk is aangevraagd. Nu dat in het besluitonderdeel duidelijk is vermeld, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het besluitonderdeel en de tabel tot onduidelijkheid of rechtsonzekerheid leiden.

De beroepsgrond faalt.

Landschap

7. [appellanten] voeren aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in de vergunning geen voorschriften zijn gesteld met betrekking tot de landschappelijke inpassing van de stallen en met betrekking tot randbeplanting. Volgens hen biedt de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets op de planologische regelingen.

7.1. De landschappelijke inpassing van de stallen komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de vorm van het agrarisch bouwblok moet worden veranderd voor de realisatie van de vergunde staluitbreidingen.

Ingevolge artikel 5.6.3, onder g, van de planregels van het bestemmingsplan Buitengebied Asten 2008, moet bij een wijziging ten behoeve van de vormverandering van een agrarisch bouwblok sprake zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing waartoe een erfbeplantingsplan moet worden overgelegd. Overigens heeft het college ter zitting toegelicht dat op 14 september 2012 een ontwerpbestemmingsplan ten behoeve van de vormverandering van het bouwblok ter inzage is gelegd en dat in het kader van die procedure een erfbeplantingsplan is overgelegd. Gelet op het voorgaande is een zorgvuldige landschappelijke inpassing voldoende gewaarborgd en bestond geen noodzaak om bij het bestreden besluit nadere voorschriften te stellen.

De beroepsgrond faalt.

Geluid

8. [appellanten] voeren aan dat vergunningvoorschrift 5.1.1 niet naleefbaar is omdat de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de laadklep bij het laden en lossen van varkens onjuist is berekend. Volgens hen had de straffactor voor tonaal geluid moeten worden toegepast gedurende het hele uur waarin varkens worden geladen en gelost en niet alleen gedurende de 15 minuten waarin de laadklep in werking is.

8.1. Het college is er bij het bestreden besluit, onder verwijzing naar het akoestisch rapport van 7 januari 2010 van G&O consult, van uitgegaan dat de toeslag voor tonaal geluid alleen moet worden toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode dat sprake is van tonaal geluid, te weten 15 minuten.

8.2. Het onderzoek waarop het akoestisch rapport is gebaseerd, is uitgevoerd met gebruikmaking van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding). Op grond van de Handleiding moet in geval van geluid met een tonaal karakter een toeslag van 5 dB(A) worden toegepast op het langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau van de betreffende bedrijfstoestand tijdens welke het specifieke tonale karakter optreedt.

8.3. Het akoestisch rapport vermeldt op blz. 4 dat het laden of lossen van varkens ten hoogste één uur duurt en dat de laadklep binnen die tijd in totaal gedurende 15 minuten in werking zal zijn. Voorts is vermeld dat het tonaal geluid wordt veroorzaakt door de accumotor die wordt gebruikt voor het heffen van de laadklep. De toeslag van 5 dB(A) is toegepast gedurende de 15 minuten dat de laadklep in werking is, hetgeen in het akoestisch rapport is aangemerkt als de bedrijfstoestand tijdens welke het specifieke tonale karakter optreedt. De tekst van de Handleiding geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de toeslag voor tonaal geluid zou moeten worden toegepast gedurende een langere periode dan de 15 minuten tijdens welke het specifieke tonale karakter optreedt. Aangezien niet in geschil is dat de laadklep in totaal 15 minuten in werking zal zijn en dat het specifieke tonale karakter slechts optreedt bij het in werking zijn van de accumotor voor het heffen van de laadklep, hoefde de toeslag niet gedurende een langere periode dan die 15 minuten te worden toegepast.

De beroepsgrond faalt.

9. [appellanten] voeren aan dat het college ten aanzien van de vergunningvoorschriften 5.1.1 en 5.1.2 ten onrechte geen controlevoorschriften aan de vergunning heeft verbonden.

9.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

Ingevolge het vierde lid worden, voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat:

a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;

b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

9.2. Aangezien tot de inrichting een gpbv-installatie behoort en het college geen controlevoorschrift aan de vergunning heeft verbonden ten aanzien van de doelvoorschriften 5.1.1 en 5.1.2, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

De beroepsgrond slaagt.

9.3. Het college erkent in zijn zienswijze op het deskundigenbericht dat het ten onrechte geen controlevoorschrift heeft opgenomen voor de doelvoorschriften 5.1.1 en 5.1.2 en doet daarbij een voorstel voor een controlevoorschrift. Dit voorschrift luidt als volgt: "Binnen 3 maanden nadat de inrichting is voltooid en in werking is gebracht, dient de drijver van de inrichting een controlerapportage aan het bevoegd gezag te overleggen waaruit blijkt dat aan de uitgangspunten van het akoestische rapport wordt voldaan, zijnde de soort, duur, locatie en frequentie van bedrijfsactiviteiten. Tevens dient in deze rapportage door middel van metingen en/of berekeningen te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de geldende geluidnormen, opgenomen in artikelen 5.1.1 (langtijdgemiddeld beoordelingsniveau) en 5.1.2 (maximale geluidniveau)."

9.4. Ter zitting hebben [appellanten] aangevoerd dat zij zich niet kunnen verenigen met het voorgestelde controlevoorschrift omdat volgens de tekst van het voorschrift geen controlerapportage hoeft te worden overgelegd indien de inrichting niet geheel wordt voltooid en in werking gebracht.

9.5. Het voorgestelde controlevoorschrift is bedoeld ter controle of aan de in de doelvoorschriften 5.1.1 en 5.1.2 gestelde geluidnormen wordt voldaan bij het in werking zijn van de inrichting zoals deze is vergund. Naar het oordeel van de Afdeling is het voorgestelde voorschrift daartoe geschikt. Het controlevoorschrift laat onverlet dat te allen tijde moet worden voldaan aan de in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 gestelde geluidnormen en handhavend kan worden opgetreden bij overtreding daarvan.

Gelet op het voorgaande zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zelf voorziend het controlevoorschrift, zoals voorgesteld door het college, aan de vergunning verbinden.

10. Ingevolge vergunningvoorschrift 5.1.3 is voorschrift 5.1.2 ten aanzien van het maximale geluidniveau niet van toepassing op het in en uit de inrichting rijden van motorvoertuigen, alsmede het laden en lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07:00 en 19:00 uur.

10.1. Volgens [appellanten] is voorschrift 5.1.3 niet nodig omdat uit het akoestisch rapport blijkt dat bij de in het voorschrift uitgezonderde activiteiten wordt voldaan aan de maximale geluidniveaus uit voorschrift 5.1.2.

10.2. Volgens paragraaf 3.2 van de Handreiking kunnen maximale geluidsniveaus in de dagperiode, indien deze niet worden veroorzaakt door de hoofdactiviteit van het bedrijf, na bestuurlijke afweging worden uitgezonderd van voorschriften. Voorbeelden daarvan zijn maximale geluidsniveaus als gevolg van niet in hoge frequentie voorkomende activiteiten, waaronder het laden en lossen van goederen op het terrein van de inrichting.

10.3. Uit het akoestisch rapport blijkt dat de laad- en losactiviteiten in de representatieve bedrijfssituatie niet leiden tot een overschrijding van de in voorschrift 5.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau. Het college heeft ter zitting erkend dat voorschrift 5.1.3 niet nodig is aangezien voorschrift 5.1.2 in de aangevraagde situatie ook bij laad- en losactiviteiten naleefbaar is. Gelet daarop is voorschrift 5.1.3 in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning verbonden.

De beroepsgrond slaagt.

Overig

11. [appellanten] hebben hun beroepsgrond over het afvoeren van spuiwater naar een erkende inzamelaar ter zitting ingetrokken.

12. [appellanten] stellen dat vergunningvoorschrift 9.1.1, dat ziet op de stallen die worden voorzien van een gecombineerd luchtwassysteem, onvolledig is, omdat daarin ook een gedeelte van stal 4 vermeld had moeten worden. In vergunningvoorschrift 10.1.1, dat ziet op de stallen die worden voorzien van een chemisch luchtwassysteem, had volgens hen ook stal 8 vermeld moeten worden.

12.1. Het college stelt in het verweerschrift dat per abuis een gedeelte van stal 4 niet is vermeld in voorschrift 9.1.1 aangezien dat gedeelte wordt voorzien van een gecombineerd luchtwassysteem. Voorts is volgens het college stal 8 per abuis niet vermeld in voorschrift 10.1.1 aangezien deze stal wordt voorzien van een chemisch luchtwassysteem. Gelet daarop is het besluit, voor zover het de voorschriften 9.1.1 en 10.1.1 betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

De beroepsgronden slagen.

13. Gelet op de aanhef en onderdeel 4 van het besluit, verleent het college de gevraagde revisievergunning voor de in tabel 2 vermelde aantallen dieren. [appellanten] betogen dat tabel 2 onjuist is voor zover daarin ten aanzien van de gespeende biggen in stal 5 een onjuist huisvestingssysteem staat vermeld. Het college heeft in het verweerschrift erkend dat het verkeerde stalsysteemnummer staat vermeld, hoewel de beschrijving van het stalsysteem en de vermelde emissiefactoren wel juist zijn. Ook voor zover het tabel 2 betreft, is het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

14. Gelet op hetgeen is overwogen onder 12.1 en 13 ziet de Afdeling aanleiding om zelf voorziend de voorschriften 9.1.1 en 10.1.1 en tabel 2 aan te passen.

Slotoverwegingen

15. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daaraan ten aanzien van de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 geen controlevoorschrift is verbonden, voor zover het voorschrift 5.1.3 betreft en voor zover de voorschriften 9.1.1, 10.1.1 en tabel 2 onjuist zijn. De Afdeling zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond.

16. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Asten van 26 april 2011, kenmerk AST10/2221,

- voor zover daaraan geen controlevoorschrift ten aanzien van de voorschriften 5.11 en 5.1.2 is verbonden,

- voor zover het voorschrift 5.1.3 betreft en

- voor zover een gedeelte van stal 4 niet is vermeld in voorschrift 9.1.1, stal 8 niet is vermeld in voorschrift 10.1.1 en een verkeerd stalsysteemnummer staat vermeld in tabel 2;

III. bepaalt dat voorschrift 5.1.7 aan de vergunning wordt verbonden dat als volgt luidt:

"5.1.7

Binnen 3 maanden nadat de inrichting is voltooid en in werking is gebracht, dient de drijver van de inrichting een controlerapportage aan het bevoegd gezag te overleggen waaruit blijkt dat aan de uitgangspunten van het akoestische rapport wordt voldaan, zijnde de soort, duur, locatie en frequentie van bedrijfsactiviteiten. Tevens dient in deze rapportage door middel van metingen en/of berekeningen te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de geldende geluidnormen, opgenomen in artikelen 5.1.1 (langtijdgemiddeld beoordelingsniveau) en 5.1.2 (maximale geluidniveau).";

IV. bepaalt dat bij de opsomming van stallen in voorschrift 9.1.1, stal 4(ged.) wordt toegevoegd, dat bij de opsomming van stallen in voorschrift 10.1.1, stal 8 wordt toegevoegd alsmede dat in tabel 2, middelste rij met betrekking tot stal 5 het stalsysteem "BB 99.06.076" wordt vervangen door "BWL 2008.09.V1";

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 26 april 2011, voor zover vernietigd;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Asten tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.543,06 (zegge: vijftienhonderddrieënveertig euro en zes cent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Asten aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013

163-687.