Uitspraak 201402184/1/A3


Volledige tekst

201402184/1/A3.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 februari 2014 in zaak nr. C/09/449445 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Oegstgeest.

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2013 heeft de burgemeester aan [appellant] een tijdelijk huisverbod opgelegd.

Bij uitspraak van 4 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. V.L.T. van Rooij, advocaat te Leiden, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.

Ingevolge artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt een bestuursorgaan,
voordat het een besluit geeft waartegen een belanghebbende die het besluit niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien het besluit zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.

2. De burgemeester heeft aan het besluit van 10 augustus 2013 een ter plaatse gehanteerd Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG), waarnemingen van de politie ter plaatse, een proces-verbaal van bevindingen van de hulpofficier van justitie van 10 augustus 2013 en eerdere mutaties van ruzie, twist en huiselijk geweld van 8 augustus 2008, 19 november 2009 en 14 mei 2010 ten grondslag gelegd. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen is de politie op 10 augustus 2013 na een melding naar de woning van [appellant] en zijn ex-partner [belanghebbende] gegaan. Zij heeft verklaard dat [appellant] haar tegen de knie heeft geschopt, een gat in de deur van de woonkamer heeft getrapt, de koelkast heeft vernield en haar mondeling heeft bedreigd. Verder heeft de politie geconstateerd dat [appellant] onder invloed van alcohol was. Voorts heeft de burgemeester meegewogen dat de bedreiging plaatsvond in het bijzijn van de zesjarige dochter van [appellant] en [belanghebbende], welke vaak getuige is geweest van ruzie tussen haar ouders, en dat [appellant] [belanghebbende] in 2007 van de trap heeft geduwd en kort daarna op haar kaak heeft geslagen.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich ten tijde van het huisverbod omstandigheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth voordeden. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank zich op onjuiste feiten heeft gebaseerd. Daarnaast stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het incident van 10 augustus 2013 op zichzelf voldoende is voor het opleggen van een huisverbod en dat het ontbreken van nader onderzoek naar de juistheid van de oorzaak van de in het RiHG genoemde spanningen tussen [appellant] en [belanghebbende] niet aan de rechtmatigheid van het opleggen van een huisverbod in de weg staat. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 10 augustus 2013 mede gebaseerd mocht worden op waarnemingen van de politie ter plaatse, het proces-verbaal van bevindingen van de hulpofficier van justitie en eerdere mutaties van ruzie, twist en huiselijk geweld van 8 augustus 2008, 19 november 2009 en 14 mei 2010.

Voorts stelt [appellant] dat hij niet is gehoord over de spanningen binnen de relatie, hetgeen volgens hem in strijd is met artikel 4:8 van de Awb. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met het huisverbod heeft ingestemd. Hij heeft onder druk ingestemd en dit is in strijd met het verbod van détournement de pouvoir, aldus [appellant].

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 oktober 2010 in zaak nr. 201002496/1/H3), staat de omstandigheid dat de juistheid van bepaalde punten uit een RiHG niet is bewezen, er niet aan in de weg dat de burgemeester dit aan een huisverbod ten grondslag legt. Degene die het RiHG opstelt, vermeldt daarin slechts welke signalen omtrent huiselijk geweld bij hem bekend zijn en welke risico’s daar naar zijn oordeel uit voortvloeien.

3.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het incident van 10 augustus 2013, het gehanteerde RiHG, de waarnemingen van de politie ter plaatse en het proces-verbaal van bevindingen van de hulpofficier van justitie van 10 augustus 2013 voor de burgemeester voldoende grond boden om een huisverbod op te leggen. [appellant] erkent dat er op de avond van 9 augustus 2013 een ruzie heeft plaatsgevonden tussen hem en [belanghebbende] en dat hij daarbij de koelkast heeft beschadigd. De omstandigheid dat [appellant] ontkent dat hij op 10 augustus 2013 een gat in de deur heeft getrapt en zijn dochter bij de ruzie aanwezig was, maakt niet dat de burgemeester ten tijde van het besluit tot opleggen van het huisverbod de aan het RiHG ten grondslag liggende informatie niet aannemelijk heeft mogen achten. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de omstandigheden dat nader onderzoek naar de juistheid van de oorzaak van de in het RiHG genoemde spanningen tussen [appellant] en [belanghebbende] ontbreekt en, zoals [appellant] stelt, hij over deze spanningen niet is gehoord, niet aan de rechtmatigheid van het opleggen van een huisverbod in de weg staan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het tijdelijk huisverbod is opgelegd omdat het incident op 10 augustus 2013 heeft plaatsgevonden, ongeacht de daaraan ten grondslag liggende spanningen. De stelling van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 10 augustus 2013 mede gebaseerd mocht worden op de mutaties van ruzie, twist en huiselijk geweld van 8 augustus 2008, 19 november 2009 en 14 mei 2010, omdat de politiemutatie uit 2008 niet in het dossier aanwezig is en de mutaties van 2009 en 2010 ver voor het betreffende incident gedateerd zijn, doet evenmin af aan de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van het tijdelijk huisverbod, nu dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, reeds op het incident van 10 augustus 2013, het gehanteerde RiHG, de waarnemingen van de politie ter plaatse en het proces-verbaal van 10 augustus 2013 gebaseerd mocht worden. Dat, zoals [appellant] stelt, het proces-verbaal van 10 augustus 2013 en de waarnemingen van de politie ter plaatse geen nieuwe gezichtspunten bevatten ten opzichte van het RiHG, brengt niet met zich dat het besluit van 10 augustus 2013 hierop niet mede gebaseerd mocht worden.

In het proces-verbaal van bevindingen van de hulpofficier van justitie van 10 augustus 2013 is vermeld hoe de zienswijze van [appellant] over het voornemen tot opleggen van een tijdelijk huisverbod luidt. Hij heeft de bedreiging en mishandeling van [belanghebbende] ontkend en verklaard dat hij uit de woning wil en akkoord gaat met een tijdelijk huisverbod. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant] in strijd met artikel 4:8 van de Awb niet in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juli 2010 in zaak nr. 200909394/1/H3) mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsgelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inhoud van het proces-verbaal van 10 augustus 2013 onjuist is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de door [appellant] ter zitting van de rechtbank voorgedragen passage uit het proces-verbaal van het gehoor niet blijkt dat hij onder druk heeft ingestemd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de hulpofficier van justitie heeft gehandeld in strijd het verbod van détournement de pouvoir.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014

382-819.