Uitspraak 200909394/1/H3


Volledige tekst

200909394/1/H3.
Datum uitspraak: 28 juli 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 oktober 2009 in zaak nr. 09/1011 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Den Haag.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2008 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang de sluiting van de recreatie-inrichting op het perceel [locatie] te Den Haag (hierna: de inrichting), bevolen voor de duur van een week.

Bij besluit van 30 december 2008 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 21 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 december 2008 vernietigd, het bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, ingekomen op 1 december 2009, hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2010, waar [appellant], in persoon, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R.W.I. Alkema, werkzaam bij de gemeente en D.A. Groot Hulse, werkzaam bij de politieregio Haaglanden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet is de burgemeester belast met het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en de daarbij behorende erven.

Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 (hierna: de APV) is de ondernemer verplicht toe te zien op een ordelijk verloop in de recreatie-inrichting, dan wel ervoor zorg te dragen dat erop wordt toegezien.

Ingevolge het tweede lid, is hij, onverminderd het vorenstaande, verplicht zich voortdurend ervan te vergewissen, dat in de recreatie-inrichting geen handelingen plaatsvinden die in strijd zijn met:

a. artikel 2, eerste lid, onder B, C en/of D van de Opiumwet;

b. artikel 54 en 55 van de Wet wapens en munitie;

c. artikel 429 quater van het Wetboek van Strafrecht;

d. artikel 416 tot en met 417 bis van het Wetboek van Strafrecht.

Ingevolge artikel 65, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de burgemeester, indien degene die de recreatie-inrichting inricht of drijft, in strijd handelt met het bepaalde in artikel 62, eerste lid, dan wel indien hij dat anderszins ter bescherming van het woon- en leefklimaat noodzakelijk acht, de gehele of gedeeltelijke sluiting bevelen van een recreatie-inrichting.

In de door de gemeenteraad vastgestelde Nota Horeca Binnenstad van 28 juni 1994, die de burgemeester als het door hem te voeren beleid heeft overgenomen, staat vermeld dat indien de ondernemer/beheerder -ondanks zijn inspanningen- geen einde kan maken aan de criminele activiteiten die de openbare orde aantasten, het bedrijf ter bescherming van de openbare orde op bevel van de burgemeester tijdelijk zal worden gesloten.

2.2. De burgemeester heeft aan het besluit van 1 september 2008 artikel 62, eerste lid en 65, eerste lid, van de APV ten grondslag gelegd. Hiertoe heeft hij overwogen dat de Politie Haaglanden een rapport heeft uitgebracht over een incident dat op 2 augustus 2008 heeft plaatsgevonden. Uit de bij dit rapport behorende processen-verbaal blijkt volgens de burgemeester dat een bezoeker in de inrichting een doorgeladen vuurwapen heeft overhandigd aan een andere bezoeker. Voorts blijkt hieruit dat laatstgenoemde bezoeker enige tijd later buiten de inrichting een andere bezoeker heeft geslagen en bedreigd met dat vuurwapen.

2.3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat de burgemeester het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar nu [appellant] heeft gesteld dat door het besluit van 1 september 2008 zijn goede naam wordt aangetast. Vervolgens heeft de rechtbank het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard omdat naar haar oordeel voldoende aannemelijk is dat de bezoeker het vuurwapen in de inrichting bij zich droeg. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verhoor van [getuige] en de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van hoofdagent O. Koppers (hierna: de processen-verbaal) volgt volgens de rechtbank niet dat de bezoeker het vuurwapen buiten de inrichting heeft verkregen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid de sluiting van de inrichting voor de duur van een week kon bevelen.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte, op grond van de processen-verbaal heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat de bezoeker het vuurwapen in de inrichting bij zich droeg. Hij voert hiertoe aan dat in deze processen-verbaal van elkaar afwijkende verklaringen over eenzelfde situatie worden gegeven. Voorts voert hij aan dat verschillende verklaringen zijn afgelegd over de wijze waarop de bezoeker het vuurwapen bij zich droeg. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de burgemeester in redelijkheid de sluiting van de inrichting voor de duur van een week kon bevelen, aldus [appellant] .

2.5. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat aannemelijk is dat de bezoeker het vuurwapen in de inrichting bij zich droeg.

Het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen bevat een weergave van hetgeen hoofdagent O. Koppers op videobeelden gemaakt door beveiligingscamera's van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft waargenomen. In beginsel dient van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal te worden uitgegaan. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat van dit beginsel moet worden afgeweken. Uit de processen-verbaal waaronder de weergave van de videobeelden, waaruit volgt dat de bezoeker op het moment dat hij de inrichting verliet niet buiten beeld is geweest, en de verklaring van de als verdachte gehoorde bezoeker, kan worden afgeleid dat hij het vuurwapen in de inrichting onder zich had. De verklaringen komen in zoverre met elkaar overeen. Aldus heeft de burgemeester zich op het standpunt mogen stellen dat het vuurwapen op enig moment in de inrichting aanwezig is geweest. Het antwoord op de vraag op welke wijze de bezoeker het vuurwapen bij zich heeft gedragen is niet ter zake, nu in dit geding slechts relevant is of het vuurwapen in de inrichting aanwezig is geweest.

Gelet op het voorgaande heeft de burgemeester zich op het standpunt mogen stellen dat [appellant] artikel 62, eerste lid, van de APV heeft overtreden en heeft de burgemeester op grond van artikel 65, eerste lid, van de APV in redelijkheid de sluiting van de inrichting voor de duur van een week kunnen bevelen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010

307-591.