Uitspraak 201002496/1/H3


Volledige tekst

201002496/1/H3.
Datum uitspraak: 6 oktober 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 januari 2010 in zaak nr. 357287 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Den Haag.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2010 heeft de burgemeester [appellant] gelast de woning aan de [locatie] te Den Haag onmiddellijk te verlaten en deze woning voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Bij dat besluit heeft de burgemeester [appellant] voorts verboden om gedurende deze periode contact op te nemen met de in dezelfde woning woonachtige personen, te weten de echtgenote, zoon en dochter van [appellant].

Bij mondelinge uitspraak van 22 januari 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 29 januari 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2010, hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.H.W. Vollebergh en mr. R.W.I. Alkema, beiden werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover thans van belang, kunnen partijen getuigen of deskundigen meebrengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit oproepen, mits daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aan de rechtbank en aan de andere partijen mededeling is gedaan, met vermelding van namen en woonplaatsen.

Ingevolge artikel 8:63, tweede lid, kan de rechtbank afzien van het horen van door een partij meegebrachte of opgeroepen getuigen en deskundigen indien zij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

Ingevolge artikel 8:83, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn de artikelen 8:59 tot en met 8:65 van overeenkomstige toepassing op de voorlopigevoorzieningsprocedure, met dien verstande dat getuigen en deskundigen kunnen worden meegebracht of opgeroepen zonder dat de in artikel 8:60, vierde lid, eerste volzin, bedoelde mededeling is gedaan.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet verstaan onder huisverbod: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.

Ingevolge artikel 6, derde lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod (hierna: het Bth) betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij het Bth opgenomen feiten en omstandigheden.

Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:

a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;

b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en

c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.

2.2. De burgemeester heeft het huisverbod gebaseerd op een ter plaatse gehanteerd Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG). Hij heeft aan het huisverbod ten grondslag gelegd dat de thuiswonende kinderen van [appellant] te kennen geven dat zij bang zijn dat hun vader hun wat aan zal doen, dat zij vrezen voor hun leven en dat zij graag het huis uit willen. Verder heeft de burgemeester aan het besluit ten grondslag gelegd dat vanuit de jeugdzorg wordt aangegeven dat een huisverbod noodzakelijk is om hulpverlening aan de kinderen te bewerkstelligen. Daarnaast heeft de burgemeester vermeld dat de echtgenote op beoordelaars de indruk maakt dat zij bang is om de waarheid te vertellen betreffende jegens haar gepleegd geweld en dat de echtgenote kennelijk door [appellant] wordt onderdrukt. Volgens de burgemeester is een huisverbod van belang vanwege de veiligheid van de kinderen en de daarbij behorende hulpverlening.

2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geweigerd zijn echtgenote en zijn moeder ter zitting als getuige te horen, waardoor hij in zijn belangen is geschaad. Uit het niet horen van genoemde personen blijkt volgens hem tevens dat de voorzieningenrechter bevooroordeeld was, waardoor er is gehandeld in strijd met het beginsel van "fair trial".

2.3.1. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de voorzieningenrechter op 22 januari 2010 heeft [appellant] ermee ingestemd dat zijn echtgenote als belanghebbende, in plaats van als getuige, werd gehoord. Gelet op deze instemming heeft de voorzieningenrechter er met recht van af kunnen zien om de echtgenote van [appellant] als getuige te horen.

2.3.2. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom de moeder van [appellant], ondanks het daartoe strekkende verzoek, niet als getuige is gehoord. Dat de voorzieningenrechter, gelet op de tekst van artikel 8:63, tweede lid, van de Awb, ten aanzien van het al dan niet horen van getuigen enige discretie heeft, laat onverlet dat de voorzieningenrechter de beslissing om af te zien van het horen van een meegebrachte getuige dient te motiveren. Dit motiveringsgebrek leidt in dit geval niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe dient het volgende. [appellant] heeft verklaard dat zijn moeder niet bij hem in huis woonde en dat zij ook niet aanwezig was bij het incident dat heeft plaatsgevonden op 17 januari 2010, naar aanleiding waarvan het huisverbod is opgelegd. Nu de moeder niet uit eigen waarneming kon verklaren over de gebeurtenissen op 17 januari 2010 die hebben geleid tot oplegging van het huisverbod, valt niet in te zien dat haar verklaring redelijkerwijs kon bijdragen tot beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter kon op die grond het horen van de moeder als getuige achterwege laten. Van vooringenomenheid is dan ook niet gebleken.

2.4. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter het recht van hoor en wederhoor heeft geschonden door na te laten er zorg voor te dragen dat de kinderen van [appellant] ter zitting bij de voorzieningenrechter verschenen.

2.4.1. Het betoog faalt. [appellant] heeft zowel schriftelijk in het beroepschrift als mondeling ter zitting bij de voorzieningenrechter kunnen reageren op de door de kinderen tegenover de politie afgelegde verklaringen, die mede aanleiding zijn geweest voor het huisverbod. Derhalve zijn er geen gegevens in de procedure betrokken waarop [appellant] niet heeft kunnen reageren. Het recht van hoor en wederhoor is derhalve niet geschonden.

2.5. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid van zijn discretionaire bevoegdheid tot oplegging van het huisverbod gebruik heeft kunnen maken. Hij voert hiertoe aan dat uit het RiHG volgt dat het huisverbod niet noodzakelijk was en geen betrekking diende te hebben op zijn echtgenote. Verder getuigt het handelen van de burgemeester van willekeur, vooringenomenheid, schending van de onderzoeksplicht en van onzorgvuldigheid, aldus [appellant].

2.5.1. In artikel 2 van het Bth en in de daarbij behorende bijlage is bepaald welke feiten en omstandigheden de burgemeester dient te betrekken bij een besluit om op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth een huisverbod op te leggen. De voorzieningenrechter heeft bij de beoordeling van het besluit onder meer in aanmerking genomen dat de zoon van [appellant] op 17 januari 2010 bij de politie een melding heeft gedaan van huiselijk geweld van [appellant] jegens zijn echtgenote, de verklaring van de zoon en dochter van [appellant] erg bang te zijn voor hun vader, hun latere verklaring dat [appellant] zijn echtgenote meerdere malen heeft mishandeld, en voorts de indruk van de politie dat de echtgenote van [appellant] bang was om de waarheid te vertellen en dat er signalen zijn dat de echtgenote in een van [appellant] afhankelijke positie verkeert. Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat voor de burgemeester voldoende grond bestond voor het oordeel dat zich een situatie als bedoeld in artikel 2 van de Wth voordeed. Dat de echtgenote van [appellant] naderhand ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft verklaard dat er geen noodsituatie was, kan daar niet aan afdoen.

2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200902749/1/H3), eist de Wth het invullen van het RiHG niet en is het RiHG slechts een hulpmiddel ten behoeve van de te maken afweging door de burgemeester bij de beantwoording van de vraag of aan de condities van artikel 2 van de Wth wordt voldaan. Bij het maken van de genoemde afweging is de burgemeester niet gebonden aan het gewicht dat de hulpofficier van justitie heeft toegekend aan de in het RiHG aangekruiste signalen en is hij evenmin gebonden aan het in het RiHG opgenomen advies om geen huisverbod op te leggen. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat de omstandigheid dat het RiHG een negatief advies bevat, geen beletsel is om in afwijking daarvan tot het opleggen van een huisverbod te besluiten.

Verder kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog dat uit het RiHG volgt dat het huisverbod geen betrekking diende te hebben op zijn echtgenote. Dat in het RiHG is vermeld dat een huisverbod van belang is vanwege de veiligheid van de kinderen en de daarbij behorende hulpverlening, laat onverlet dat de burgemeester het huisverbod en het daaruit voortvloeiende contactverbod mede heeft kunnen betrekken op de echtgenote. In dat verband is van belang dat in de overige onderdelen van het RiHG ook op de echtgenote betrekking hebbende signalen voor toepassing van het huisverbod zijn aangekruist en de melding van 17 januari 2010 betrekking had op geweld jegens de echtgenote.

Dat uit het RiHG niet blijkt waarom bepaalde punten zijn aangekruist en dat de juistheid van die punten niet is bewezen, staat er niet aan in de weg dat de burgemeester het RiHG aan het huisverbod ten grondslag heeft kunnen leggen. Degene die het RiHG opstelt, geeft daarin slechts aan welke signalen omtrent huiselijk geweld bij hem bekend zijn en welke risico's daar naar zijn oordeel uit voortvloeien. Gelet op de aard van het huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt toegepast, is een motivering van de aangekruiste punten niet noodzakelijk. Tevens is daarom niet vereist dat de juistheid van de punten op het moment van aankruising reeds onomstotelijk vast staat. Voldoende is dat, mede gelet op de overige stukken, waaronder in de onderhavige zaak een mutatierapport en een rapport van de politie Haaglanden, aannemelijk is dat de aangekruiste punten juist zijn. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat aannemelijk is dat de aangekruiste punten van het RiHG niet juist zijn.

2.5.3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant] onvoldoende zijn meegewogen, dat de burgemeester niet heeft voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht en dat het besluit daarom getuigt van willekeur. In dat verband is van belang dat ook [appellant] voorafgaand aan het opleggen van het huisverbod door de politie is gehoord en derhalve in de gelegenheid is geweest om zijn zienswijze kenbaar te maken. Gelet op de aan het besluit ten grondslag liggende feiten en omstandigheden, heeft de burgemeester in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de belangen van de echtgenote en kinderen van [appellant].

2.5.4. Anders dan [appellant] betoogt, volgt naar het oordeel van de Afdeling uit de door hem overgelegde faxberichten van 18 januari 2010, waarin zijn gemachtigde de politie verzoekt om zijn heenzending, niet dat het besluit tot oplegging van het huisverbod is genomen terwijl het onderzoek daaromtrent nog niet was afgerond. Derhalve is daarin geen grond gelegen voor het oordeel dat de burgemeester vooringenomen was, de onderzoeksplicht geschonden heeft of anderszins onzorgvuldig gehandeld heeft. Het betoog faalt.

2.6. [appellant] betoogt ten slotte dat de voorzieningenrechter het huisverbod ten onrechte niet heeft beëindigd. Hij voert aan dat zijn kinderen op een geheim adres waren ondergebracht en dat zijn echtgenote reeds op de tweede dag van het huisverbod bij hem en zijn moeder is ingetrokken.

2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200901869/1/H3), volgt uit het stelsel van de Wth dat de rechter in de eerste plaats moet beoordelen of het huisverbod had mogen worden opgelegd en, in het geval het is verlengd, of het had mogen worden verlengd. Als het huisverbod nog geldt op de dag waarop de rechter zijn uitspraak doet, dient hij vervolgens in verband met artikel 6, derde lid, van de Wth te bezien of zich na de oplegging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de beoordeling door de rechter niet langer voordoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren.

2.6.2. De voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen dat ter zitting is gebleken dat de kinderen nog zeer angstig zijn voor [appellant], dat pas zeer recent hulpverlening voor de kinderen in gang is gezet en dat [appellant] te kennen heeft gegeven geen hulp nodig te hebben, terwijl de psycholoog met wie hij een gesprek heeft gevoerd heeft verklaard dat hij psychische klachten heeft die hem beperken in zijn dagelijkse functioneren en zijn werkzaamheden negatief beïnvloeden. Gelet op deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de situatie nog niet zodanig was verbeterd dat er geen gronden meer waren voor handhaving van het huisverbod. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de omstandigheid dat de kinderen op een geheim adres waren ondergebracht dat niet anders maakt, nu die omstandigheid juist een aanwijzing is dat de verhouding tussen de kinderen en [appellant] nog onverminderd gespannen was. Daarom heeft de voorzieningenrechter voorts in de omstandigheid dat [appellants] echtgenote bij hem en zijn moeder was ingetrokken terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de dreiging van gevaar zich niet langer meer voordeed. Het betoog faalt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.

w.g. Claessens w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010

280-640.