Uitspraak 201309533/1/A2


Volledige tekst

201309533/1/A2.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Weert,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 september 2013 in zaak nr. 13/227 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Weert.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het college een tegemoetkoming in planschade aan [appellant] toegekend van € 13.500,00.

Bij besluit van 18 december 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.

Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, is een oorzaak als bedoeld in het eerste lid:

a. een bepaling van een bestemmingsplan of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, of van een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38;

b. [...];

c. een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo);

d. tot en met g. […].

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Ingevolge artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

Ingevolge artikel 9.1.10, tweede lid, van de Invoeringswet Wro wordt een besluit tot vrijstelling, waartoe het verzoek is ingediend voor 1 juli 2008, voor de toepassing van afdeling 6.1 van de Wro gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 3.10 van die wet.

Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo wordt een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, dat onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet.

2. [appellant] is eigenaar van een woning gelegen aan de [locatie] te Weert.

Bij brief van 14 februari 2012 heeft hij verzocht om een tegemoetkoming in de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Swartbroek 2009" op 28 januari 2011. Dat plan, dat is vastgesteld bij besluit van 22 september 2010, maakt het mogelijk om twee woningen op te richten op gronden gelegen direct achter het perceel van [appellant]. [appellant] heeft bij zijn mondelinge toelichting op zijn verzoek te kennen gegeven dat dit ook betrekking heeft op twee onderscheidenlijke besluiten van 17 april 2008, waarbij het college vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor het realiseren van vier starterswoningen respectievelijk twee woningen in de nabijheid van de woning van [appellant].

3. Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). Deze heeft het college geadviseerd dat [appellant] door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Swartbroek 2009" en de besluiten van 17 april 2008 in een nadeligere positie is komen te verkeren en dat hij in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de daaruit voorvloeiende planschade. De SAOZ heeft daartoe een vergelijking gemaakt tussen het regime van de bestemmingsplannen "Buitengebied 1998" en "Artikel 30 WRO Herziening Buitengebied 1998" en de planologische situatie die is ontstaan door de besluiten van 17 april 2008. De SAOZ heeft daarnaast een vergelijking gemaakt tussen het regime van de bestemmingsplannen "Buitengebied", "Buitengebied 1998" en "Artikel 30 WRO Herziening Buitengebied 1998", daaronder begrepen de mogelijkheden die de besluiten van 17 april 2008 bieden, en het regime van het bestemmingsplan "Swartbroek 2009". Volgens het advies is de waarde van de woning van [appellant] op de peildatum 17 april 2008 van € 445.000,00 naar € 437.000,00 gedaald, hetgeen een waardevermindering van € 8.000,00 betekent. De waarde van de woning is op de peildatum 28 januari 2011 van € 425.000,00 naar € 403.000,00 gedaald, hetgeen een waardevermindering van € 22.000,00 betekent. Omdat het bedrag van € 8.000,00 minder is dan het ingevolge artikel 6.2, tweede lid, geldende normale maatschappelijke risico komt dit volgens het advies niet voor vergoeding in aanmerking. Het voor de tweede planologische maatregel geldende normale maatschappelijk risico bedraagt € 8.500, zodat een tegemoetkoming van € 13.500,00 resteert.

Het college heeft dit advies ten grondslag gelegd aan het besluit van 9 oktober 2012.

In het besluit van 18 december 2012 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding is om te twijfelen aan het advies van de SAOZ. Voorts had [appellant] reeds vanaf 19 augustus 2009 een verzoek om tegemoetkoming in planschade kunnen indienen in verband met de besluiten van 17 april 2008. In dat geval was artikel 6.2, tweede lid, van de Wro, niet van toepassing geweest, aldus het college.

4. [appellant] betoogt, mede onder verwijzing naar de door hem in bezwaar en beroep overgelegde rapporten van Mostard van 5 november 2012 en van 16 januari 2013, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte op beide bedragen het normale maatschappelijke risico als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro in mindering heeft gebracht. Hij voert daartoe aan dat de mogelijkheden tot de bouw van respectievelijk zes en twee woningen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en daarom als één planologische maatregel zijn te beschouwen.

4.1. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een planologisch nadeliger situatie moet ook in die gevallen waarbij om schade wordt verzocht ten gevolge van meerdere planologische besluiten in beginsel voor iedere planologische maatregel een vergelijking worden gemaakt met het daarvoor heersende planologische regime. De zes woningen, gelegen nabij de woning van [appellant], zijn voorzien in de vrijstellingsbesluiten van 17 april 2008. De overige twee woningen zijn eerst voorzien in het bestemmingsplan "Swartbroek", dat is vastgesteld bij besluit van 22 september 2010. Gelet hierop is de bouw van de woningen vervat in twee planologische besluiten, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college, onder verwijzing naar het advies van de SAOZ, terecht twee planvergelijkingen heeft gemaakt en op beide schadebedragen, die volgen uit die vergelijkingen, terecht het normale maatschappelijke risico in mindering heeft gebracht.

Uit de door [appellant] overgelegde brieven van het college aan [appellant] en overige omwonenden, de door het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg op 26 februari 2008 afgegeven verklaring van geen bezwaar ten behoeve van de aanleg infra en twee bouwkavels en de beantwoording van de door omwonenden ingediende zienswijzen in de besluiten van 17 april 2008, komt weliswaar naar voren dat het college aanvankelijk de intentie had om ter plaatse, behalve de bouw van zes woningen mogelijk te maken, ook twee kavels uit te geven voor de bouw van twee woningen in de vrije sector, maar dat laat onverlet dat de bouw van de woningen is voorzien in twee planologische besluiten. Anders dan [appellant] mede onder de verwijzing naar de adviezen van Mostard heeft aangevoerd, is uit de overwegingen van de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2009, in zaak nr. 200901307/1/H1, betreffende het hoger beroep inzake de besluiten van 17 april 2008 en de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2011, in zaak nr. 201010979/1/R1, betreffende beroepen van [appellant] en andere omwonenden tegen het vaststellingsbesluit van 22 september 2010 evenmin af te leiden dat de bouw van de acht woningen als één schadeoorzaak moet worden beschouwd.

Hetgeen door [appellant] overigens is aangevoerd, maakt niet dat er een uitzondering moet worden gemaakt op het uitgangspunt dat voor iedere planologisch besluit een planvergelijking moet worden gemaakt. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat van enig vooropgezet plan van het college om op deze wijze twee keer het normale maatschappelijke risico in mindering te kunnen brengen niet is gebleken. In dat verband is van belang dat [appellant] eerst alleen een verzoek om vergoeding van planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "Swartbroek" heeft gedaan. Eerst bij de toelichting op zijn verzoek heeft [appellant] te kennen gegeven dat zijn verzoek ook betrekking heeft op de besluiten van 17 april 2008. Anders dan [appellant] voorts heeft aangevoerd mocht hij er niet op vertrouwen dat de besluiten van 17 april 2008 en het bestemmingsplan "Swartbroek 2009" tezamen als één schadeoorzaak zouden worden beschouwd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] het tweemaal in mindering brengen van het normale maatschappelijke risico had kunnen voorkomen door vanaf 19 augustus 2009, toen de besluiten van 17 september 2008 onherroepelijk zijn geworden, maar in ieder geval vóór 1 september 2010 een planschadeverzoek in te dienen. In dat geval zou ingevolge artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wro het in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro bepaalde niet op dat verzoek kunnen worden toegepast.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014

17-680.