Uitspraak 201010979/1/R1


Volledige tekst

201010979/1/R1.
Datum uitspraak: 28 december 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b], beiden wonend te Weert,
2. [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Weert,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Weert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2010, kenmerk RAD-000286, heeft de raad het bestemmingsplan "Swartbroek 2009" vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2010, beroep ingesteld.

[appellanten sub 1], [appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2011, waar [appellanten sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in de persoon van [appellant sub 2b], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J. Jans, J.M.M. Truijen en ing. M.W. Arts, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar de vereniging Schutterij St. Cornelius te Weert, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het plan beoogt een actueel beheerkader te geven voor het dorp Swartbroek.

Het beroep van [appellanten sub 1]

2.2. [appellanten sub 1] kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover de bestemming "Maatschappelijk" met de aanduiding "begraafplaats" is toegekend aan de gronden waar de begraafplaats is gelegen. In de voorheen geldende bestemmingsplannen mochten de gronden met de bestemming "Begraafplaats" uitsluitend als begraafplaats worden gebruikt. Deze beperking is in het onderhavige plan opgeheven, waardoor het nog niet als zodanig in gebruik zijnde begraafplaatsterrein volgens [appellanten sub 1] voor andere activiteiten overeenkomstig de bestemming "Maatschappelijk" kan worden gebruikt.

2.2.1. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de regels behorende bij het plan, zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor:

a. maatschappelijke, culturele, educatieve, medische, sociale, levensbeschouwelijke en/of religieuze doeleinden met de daarbij behorende voorzieningen;

b. horeca, ten behoeve van een café en zaalaccommodatie tot een maximumvloeroppervlak van respectievelijk 150 m2 en 300 m2, ter plaatse van de aanduiding "horeca";

c. wonen tot een maximum van 15 woningen, met de daarbij behorende voorzieningen, ter plaatse van de aanduiding "wonen";

d. een begraafplaats, ter plaatse van de aanduiding "begraafplaats";

e. een schutterij, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van sport-schutterij";

f. de instandhouding en/of herstel van het op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezige Rijks- of gemeentelijk monument mede gelet op de cultuurhistorische, stedenbouwkundige en/of landschappelijke waarde, ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek";

g. ter plaatse van de aanduiding "waardevolle boom" zijn de gronden tevens bestemd voor het behoud en/of herstel van aanwezige landschappelijke en/of stedenbouwkundige waarden;

een en ander met de daarbij behorende parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, verhardingen en andere voorzieningen zoals energievoorzieningen.

Ingevolge lid 6.2.2, onder a, moeten gebouwen binnen het bouwvlak worden gebouwd.

2.2.2. De raad heeft zich primair op het standpunt gesteld dat [appellanten sub 1] in hun onderscheiden zienswijzen geen bezwaar hebben gemaakt tegen het plandeel waaraan de bestemming "Maatschappelijk" met de aanduiding "begraafplaats" is toegekend, zodat hun beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Voor zover van de ontvankelijkheid van het beroep van [appellanten sub 1] dient te worden uitgegaan, hebben zij volgens de raad niet aannemelijk gemaakt welk nadeel zij ondervinden van het toekennen van een ruimere bestemming aan de desbetreffende gronden. De gebruiksmogelijkheden zijn volgens de raad slechts beperkt uitgebreid, aangezien de begraafplaats niet mag worden gebruikt voor het oprichten van gebouwen, aldus de raad.

2.2.3. Het beroep van [appellanten sub 1], voor zover ingesteld door [appellant sub 1b], voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" waaraan de aanduiding "begraafplaats" is toegekend, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken.

Het beroep van [appellanten sub 1], voor zover ingesteld door [appellant sub 1b], is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.2.4. [appellant sub 1a] heeft in zijn zienswijze bezwaar gemaakt tegen de bestemming "Maatschappelijk" waaraan de aanduiding "begraafplaats" is toegekend. Anders dan de raad heeft betoogd, is het beroep van [appellanten sub 1], voor zover ingesteld door [appellant sub 1a], derhalve in zoverre wel ontvankelijk.

Blijkens de verbeelding is aan de gronden ter plaatse van de huidige begraafplaats de bestemming "Maatschappelijk" met de aanduiding "begraafplaats" toegekend. Aan deze gronden is niet tevens de aanduiding "bouwvlak" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a, van de regels behorende bij het plan, zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor verschillende doeleinden. Nu ter plaatse van de als zodanig bestemde gronden uitsluitend mag worden gebouwd binnen een bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding "begraafplaats" en aan de gronden ter plaatse van de huidige begraafplaats niet de aanduiding "bouwvlak" is toegekend, zijn de gebruiksmogelijkheden van deze gronden dermate beperkt, dat niet aannemelijk is gemaakt dat de gronden feitelijk anders zullen worden gebruikt dan voor doeleinden van lijkbezorging.

Het betoog faalt.

2.3. [appellanten sub 1] kunnen zich er verder niet mee verenigen dat ondergeschikte detailhandel, horeca en parkeervoorzieningen zonder reden worden toegestaan onder de bestemming "Maatschappelijk".

2.3.1. Ingevolge artikel 6, lid 6.5.1, van de regels behorende bij het plan wordt onder verboden gebruik, als bedoeld in artikel 7.10 van de Wro in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en opstallen voor:

[…]

c. detailhandel, tenzij het betreft detailhandel die verband houdt met en ondergeschikt is aan de geldende bestemming;

d. horecadoeleinden, tenzij het betreft:

1. horeca die verband houdt met en ondergeschikt is aan de geldende bestemming,

of

2. een café of zaalaccommodatie, ter plaatse van de aanduiding "horeca";

[…]

2.3.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor de in dat artikel opgenomen doeleinden, een en ander met de daarbij behorende parkeervoorzieningen. De raad heeft er verder op gewezen dat horeca ingevolge de in artikel 6, lid 6.1, onder b, van de regels behorende bij het plan opgenomen doeleindenomschrijving is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "horeca". De overigens toegestane horeca en detailhandel dient ingevolge lid 6.5.1 uitsluitend ondergeschikt te zijn aan de geldende bestemming en daarmee verband te houden. Ter zitting is van de zijde van de raad toegelicht dat het bij ondergeschikte horeca met name gaat om horeca in het clublokaal van de schutterijvereniging, gelegen op het perceel aan de Ittervoorterweg 70 h, en bij detailhandel om incidentele sponsoracties ten bate van de schutterijvereniging.

[appellanten sub 1] hebben gezien het vorenstaande niet aannemelijk gemaakt dat ondergeschikte detailhandel, horeca en parkeervoorzieningen zonder reden worden toegestaan onder de bestemming "Maatschappelijk".

Het betoog faalt.

2.4. Voorts zijn de aanduidingen voor beeldbepalende of karakteristieke panden volgens [appellanten sub 1] ten onrechte zonder deugdelijke motivering niet in het onderhavige plan opgenomen, terwijl in het voorgaande plan voor beeldbepalende panden aparte voorschriften waren opgenomen. De commissie cultuurhistorie is volgens hen bovendien op een dwaalspoor gezet door een ambtenaar die heeft meegedeeld dat er geen aanlegvergunning kan worden gekoppeld aan het beschermen van beeldbepalende panden, waardoor de commissie akkoord is gegaan met het voorstel om te bezien of deze panden als gemeentelijk monument kunnen worden aangeduid.

[appellanten sub 1] kunnen zich er verder niet mee verenigen dat Rijks- en gemeentelijke monumenten de aanduiding "karakteristiek" hebben gekregen.

2.4.1. [appellanten sub 1] kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat de raad niet heeft gemotiveerd waarom de aanduidingen voor beeldbepalende panden niet in het plan zijn opgenomen. De raad heeft in dit verband toegelicht dat via de Monumentenverordening, die een hoog welstandsniveau vereist, in de bescherming van de panden is voorzien. De panden die in het voorheen geldende plan waren aangeduid als karakteristieke bebouwing zijn volgens de raad niet aan te merken als monumenten. Ten aanzien van die panden was volgens de raad in het voorgaande plan uitsluitend geregeld dat een aanlegvergunning benodigd was om de desbetreffende panden te kunnen slopen. Er waren geen regels gesteld voor het behoud van de waarden van dergelijke panden. Om die reden is er door de raad voor gekozen die panden in het onderhavige plan niet op te nemen op de verbeelding. De raad heeft er verder op gewezen dat alle beeldbepalende panden worden gescreend in het kader van de herijking van het monumentenbeleid en dat tevens wordt beoordeeld of deze panden kunnen worden aangewezen als gemeentelijk monument.

Voor het oordeel dat de commissie cultuurhistorie op een dwaalspoor is gezet door een ambtenaar is geen grond, reeds omdat [appellanten sub 1] deze stelling niet nader hebben gestaafd.

De raad heeft voorts in redelijkheid voor de aanduiding "karakteristiek" kunnen kiezen ten aanzien van alle gemeentelijke en Rijksmonumenten in het plangebied, aangezien het op grond van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 mogelijk is om de verschijningsvorm van een bouwwerk als zodanig aan te duiden. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is een andere aanduiding te hanteren.

2.5. [appellanten sub 1] hebben verder aangevoerd dat het clublokaal van de schutterijvereniging, gelegen op het perceel aan de Ittervoorterweg 70 h, aan welke gronden de bestemming "Maatschappelijk" met de aanduiding "specifieke vorm van sport - schutterij" is toegekend, sinds kort wordt gebruikt voor windbuksschieten en kaarten. De raad heeft het verbod op recreatieve activiteiten zoals opgenomen in het ontwerp-bestemmingsplan geschrapt, maar niet toegevoegd aan de bestemmingsomschrijving onder artikel 6, lid 6.1, onder a, van de planregels. Volgens [appellanten sub 1] had deze vorm van activiteiten in de bestemmingsomschrijving van "Maatschappelijk" moeten worden opgenomen.

2.5.1. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat recreatie weliswaar geen hoofddoel is dat past onder de bestemming "Maatschappelijk", maar dat sommige maatschappelijke, culturele, educatieve en sociale activiteiten een recreatief karakter hebben en dat kaarten een dergelijke activiteit is, zodat dit onder de bestemmingsomschrijving "Maatschappelijk" valt. Voorts kan de raad worden gevolgd in zijn standpunt dat het windbuksschieten onder de activiteiten van de schutterij valt.

Het betoog faalt.

2.6. [appellanten sub 1] kunnen zich voorts niet verenigen met de mogelijkheden die het plan biedt ter plaatse van de gronden aan de Ittervoorterweg 70 h, waarbij wordt voorzien in de uitoefening van schutterij en de bouw van schietbomen. Aan deze gronden is de bestemming "Maatschappelijk" toegekend met de aanduiding "specifieke vorm van sport - schutterij".

2.6.1. [appellanten sub 1] voeren in dit verband ten eerste aan dat de aanduiding "specifieke vorm van sport - schutterij" niet nader is gedefinieerd in de planregels, zodat onduidelijk is wat onder "schutterij" moet worden verstaan.

De raad is er volgens [appellanten sub 1] verder ten onrechte van uitgegaan dat aan die gronden in het plan "Swartbroek", dat is vastgesteld op 28 september 2000 en bij uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2002 in zaak nr. 200103290/1 onherroepelijk is geworden, de bestemming "Bijzondere doeleinden" was toegekend, waaronder wordt verstaan een bestemming ten dienste van culturele, educatieve, medische, sociale en religieuze doeleinden met bijbehorende voorzieningen. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2002 en de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2007 in zaak nr. 200607692/1, volgt volgens hen echter dat de bestemming "Bijzondere doeleinden", zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Swartbroek", uitsluitend gold voor het oostelijk deel en niet voor het westelijk deel van bedoelde gronden. In het thans aan de orde zijnde plan is gelet hierop zowel juridisch-planologisch als feitelijk een geheel nieuwe bestemming aan de desbetreffende gronden gegeven. Volgens [appellanten sub 1] geeft het besluit er ten onrechte geen blijk van dat is onderzocht of deze nieuwe bestemming zich verdraagt met de eisen van een goede ruimtelijke ordening.

Het toestaan van de schutterij en de schietbomen op de desbetreffende locatie leidt volgens [appellanten sub 1] tot geluidsoverlast op hun woningen, de naastgelegen begraafplaats en tijdens de diensten in de nabijgelegen kerk. Volgens [appellanten sub 1] heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat schutterijen op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) zijn vrijgesteld van geluid, maar ten onrechte is op geen enkele wijze gemotiveerd waarom het van het schieten afkomstige geluid niet strijdig is met een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse. Het Activiteitenbesluit stelt volgens [appellanten sub 1] uitdrukkelijk dat de gemeenteraad bij verordening geluidseisen kan stellen. Er is echter geen verordening vastgesteld en evenmin is in planologische zin enige eis gesteld met betrekking tot beperking van de geluidhinder. Dit heeft volgens [appellanten sub 1] tot gevolg dat de vrijstelling voor deze schietinrichting absoluut en onbeperkt is.

[appellanten sub 1] hebben in dit verband gewezen op de afstand als vermeld in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering, editie 2009" (hierna: de VNG-brochure). Voorts hebben zij gewezen op de ongelimiteerde gebruiksduur van de schutterij en de extra geluidsbelasting die zal ontstaan als gevolg van de met het plan mogelijk gemaakte schietmasten met kogelvangers. Op de verbeelding zijn geen bouwvlakken aangebracht voor de kogelvangers. Om die reden is er ook geen schootsveld of onveilige zone rondom de kogelvangers op de verbeelding te vinden, zodat niet inzichtelijk is hoe ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. De rondvliegende kogels en houtsplinters vormen volgens [appellanten sub 1] een gevaar voor omwonenden en de gebruikers van het naastgelegen bos.

[appellanten sub 1] voeren verder aan dat de schutterij wapens, munitie, slaghoedjes, buskruit en lood gebruikt en die materialen ook opslaat. De raad heeft volgens [appellanten sub 1] ten onrechte geen rekening gehouden met de in de VNG-brochure opgenomen afstanden tussen de opslagplek voor ontplofbare stoffen tot de dichtstbijzijnde woningen.

Ten slotte voeren [appellanten sub 1] aan dat de raad ten onrechte niet heeft bezien of de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plandeel in de weg staat.

2.6.2. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het begrip "schutterij" niet nader behoeft te worden gedefinieerd, omdat bekend is welke activiteiten hier onder worden begrepen.

Voorts volgt volgens de raad uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2002 dat de schutterij-activiteiten vallen onder de bestemming "Bijzondere doeleinden". Bij die uitspraak is door de Afdeling goedkeuring onthouden aan de plandelen, voor zover gelegen binnen het schootsveld van de schutterij. Het betrof onder meer een strook van 4 à 5 m aan de westzijde van het schutterijterrein met de bestemming "Bijzondere doeleinden" die in het thans aan de orde zijnde plan is bestemd als "Maatschappelijk" met de aanduiding "specifieke vorm van sport - schutterij". Deze strook heeft weliswaar door de onthouding van goedkeuring de bestemming "Tuin" behouden zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Swartbroek 1981", maar het gebruik van deze gronden voor schutterij-activiteiten was volgens de raad toegestaan ingevolge artikel 20.2 van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Swartbroek" uit 2000. Ook het schootsveld was volgens de raad op grond van voormeld overgangsrecht een toegestaan gebruik.

Omdat sprake is van een voortzetting van het planologisch toegestane gebruik voor schutterij-activiteiten, behoeft volgens de raad in het kader van de actualisering van het plan geen verantwoording te worden afgelegd omtrent de vraag of dat gebruik wel of niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en is nader onderzoek niet vereist. Een planologische toets aan de VNG-brochure is volgens de raad derhalve evenmin aan de orde.

De raad heeft zich verder op het standpunt gesteld dat nu voor een schutterij op grond van het Activiteitenbesluit geen geluidsnormen gelden en het toestaan van schutterij op dit plandeel niet kan worden niet aangemerkt als een nieuwe ontwikkeling, hij wat betreft geluidhinder geen afweging heeft behoeven te maken.

2.6.3. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder e, van de planregels, zijn de gronden waaraan de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "specifieke vorm van sport - schutterij" zijn toegekend, bestemd voor schutterij.

Ingevolge lid 6.2, onder 6.2.1, aanhef en onder c, mogen op het plandeel uitsluitend twee schietbomen met kogelvangers en bijbehorend clublokaal worden gebouwd.

Ingevolge dit lid, onder 6.2.3, onder d en onder 3, mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van sport - schutterij" maximaal twee schietbomen met kogelvangers worden gebouwd waarvan de hoogte maximaal 20 m mag bedragen.

Ingevolge artikel 1, lid 1.58, wordt onder een schietboom verstaan een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor het kavelen van schutterijen met bijbehorende kogelvanger.

2.6.4. Het betoog van [appellanten sub 1] dat in de planregels ten onrechte geen definitie is opgenomen van het begrip "schutterij" kan niet worden gevolgd, nu dit volgens het normale spraakgebruik het traditionele schieten met een zware buks op een hark of een vogel inhoudt en [appellanten sub 1] niet aannemelijk hebben gemaakt dat een nadere omschrijving van dit begrip in de planregels noodzakelijk is om zodoende onduidelijkheden te voorkomen.

De Afdeling heeft voorts in voormelde uitspraak van 4 juli 2007 reeds overwogen dat ingevolge haar eerdere uitspraak van 27 maart 2002 goedkeuring is onthouden aan de bestemming "Bijzondere doeleinden" voor de plandelen voor het schootsveld, zodat het bestemmingsplan "Swartbroek 1981" hierop van toepassing is. Ingevolge dit bestemmingsplan rusten op deze perceelsgedeelten de bestemmingen "Tuin", "Groenvoorzieningen" en "Begraafplaats". Het gebruik van de desbetreffende gronden als schootsveld is in strijd met het verbod zoals neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften om de gronden anders te gebruiken dan overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming. Niet in geschil is dat de bouw van schietbomen niet was toegestaan. Het bestemmen van het plandeel voor schutterij en het toestaan van de bouw van twee schietbomen moet aldus als een nieuwe ontwikkeling worden aangemerkt.

Voor zover de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Swartbroek" van toepassing is op de desbetreffende perceelsgedeelten, zodat het gebruik van die gronden voor schutterij-activiteiten is toegestaan, wordt overwogen dat ter zitting van de zijde van de raad is meegedeeld dat het gebruik van de schietbomen in 2008 is beëindigd. Gelet op de duur van de onderbreking van het gebruik van de gronden is geen sprake van voortgezet gebruik dat werd beschermd door het overgangsrecht van voormeld plan.

2.6.5. Gezien het vorenstaande heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een voortzetting van planologisch toegestaan gebruik van de gronden voor schutterij-activiteiten. De raad heeft zich derhalve evenzeer ten onrechte op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van het onderhavige plan niet behoeft te worden gemotiveerd dat het voorziene gebruik niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat nader onderzoek niet is vereist, nog daargelaten dat een motivering en onderzoek bij voortgezet planologisch gebruik noodzakelijk kunnen zijn.

De Afdeling overweegt in dit verband dat het aan de raad is om op basis van planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen bestemmingen voor gronden vast te stellen. Bij de keuze voor de bestemming "Maatschappelijk" met de aanduiding "specifieke vorm van sport - schutterij" voor het perceel van de schutterij, heeft de raad in redelijkheid het huidige gebruik van belang heeft kunnen achten.

Weliswaar is, zoals hiervoor reeds is overwogen, goedkeuring onthouden aan de bestemming "Bijzondere doeleinden" voor de plandelen voor het schootsveld, zodat daarop ingevolge het bestemmingsplan "Swartbroek 1981" de bestemmingen "Tuin", "Groenvoorzieningen" en "Begraafplaats" rustten, maar het clublokaal en de berging waarin de munitie voor de vereniging is opgeslagen, vielen in het bestemmingsplan "Swartbroek" reeds onder de bestemming "Bijzondere doeleinden" op grond waarvan schutterij-activiteiten ter plaatse waren toegestaan. De in de VNG-brochure genoemde afstanden zijn derhalve niet direct van toepassing, aangezien deze zijn bedoeld voor nieuwe situaties. Deze afstanden kunnen echter wel een indicatie vormen voor bestaande situaties met betrekking tot de aanvaardbaarheid van het plan vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Hoewel het geluid vanwege traditioneel schieten door een schutterij ingevolge het Activiteitenbesluit niet bij de bepaling van het geluidniveau wordt betrokken, diende de raad dit in het kader van de vereiste belangenafweging wel bij de vaststelling van het plan te betrekken. Van een dergelijke belangenafweging is echter niet gebleken. Dit klemt te meer, nu in de VNG-brochure als afstand tussen schietbanen met schietbomen en een rustige woonwijk 500 m staat vermeld en het perceel van [appellant sub 1b] aan de Locatie sub 1b] op een afstand van ongeveer 1,5 m en het perceel van [appellant sub 1a] aan de [locatie sub 1a] op een afstand van ongeveer 55 meter van het perceel van de schutterij zijn gelegen. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich zonder het verrichten van voormelde belangenafweging niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming "Maatschappelijk" met de aanduiding "specifieke vorm van sport - schutterij" strekt tot een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre, de in de VNG-brochure opgenomen afstand in aanmerking genomen, bij de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

2.7. De raad heeft zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" met de aanduiding "specifieke vorm van sport - schutterij", gelegen aan de Ittervoorterweg 70h, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van [appellanten sub 1] geen bespreking meer.

Exploitatieplan

2.8. [appellanten sub 1] voeren verder aan dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld. Er zijn geen gelden gereserveerd voor planschade die kan ontstaan als gevolg van het bestemmingsplan en evenmin is een planschaderisico-overeenkomst gesloten met de schutterijvereniging.

2.8.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro, stelt de raad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.

Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.8.2. Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden zij niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de desbetreffende onderdelen van een exploitatieplan. Daartoe is van belang dat zij geen eigenaren van gronden in een mogelijk exploitatiegebied zijn en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in dat gebied.

Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellanten sub 1] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.9. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het plan voor zover daarin twee bouwkavels zijn opgenomen aan de Ittervoorterweg op de gronden achter hun perceel aan de Weystraat 18 te Swartbroek. Volgens [appellant sub 2] is door de gemeente Weert toegezegd dat de op deze gronden rustende bestemming "Agrarisch gebied" nooit zou worden gewijzigd. Volgens [appellant sub 2] kan dit standpunt van de gemeente eveneens worden afgeleid uit het bestemmingsplan "Swartbroek" uit 2000.

[appellant sub 2] wijst er op dat het college van gedeputeerde staten van Limburg goedkeuring heeft verleend aan het plan onder de voorwaarde dat de bestemming van de gronden eerst mag worden gewijzigd van landbouwgrond naar bouwkavels, indien de gemeente Weert aan de ruimte voor ruimte-verplichtingen heeft voldaan. Het toekennen van de bestemming "Wonen" aan deze gronden is derhalve volgens [appellant sub 2] thans nog niet mogelijk, aangezien het niet zeker is of aan de ruimte voor ruimte-verplichtingen kan worden voldaan.

2.9.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de desbetreffende twee bouwpercelen door het college van gedeputeerde staten van Limburg een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) is afgegeven. De vrijstelling voor de bouw van de twee woningen is nog niet verleend. De raad heeft voorts toegelicht dat de bestemmingswijziging voor de hand ligt gezien de al verleende vrijstellingen en afgegeven bouwvergunning voor zes andere woningen aan de Ittervoorterweg, die onherroepelijk zijn geworden. Volgens de raad is de verklaring van geen bezwaar niet afgegeven onder de door [appellant sub 2] genoemde voorwaarde. Bij de afgifte van de verklaring van geen bezwaar is volgens de raad door het college van gedeputeerde staten opgemerkt dat voor het verlenen van de vrijstelling rekening moet worden gehouden met het bepaalde in de overeenkomst tussen de gemeente Weert en de provincie Limburg inzake de "kwaliteitsverbetering landelijk gebied Limburg". Die verplichting houdt in dat de vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan eerst kan worden verleend, nadat de provincie toestemming heeft gegeven voor het toepassen van de VORm-regeling door de gemeente. Die toestemming is nog niet verleend, omdat dit is gekoppeld aan de ruimte voor ruimte-verplichting waaraan de gemeente nog niet volledig heeft voldaan. De raad wijst er op te hebben toegezegd dat de hierover gemaakte afspraken binnen de planperiode zullen worden nagekomen.

2.9.2. Aan de gronden met de twee bouwpercelen is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 2], dat door de Afdeling aldus wordt opgevat dat door de toekenning van deze bestemming het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat op grond van mededelingen van de zijde van een ambtenaar van de gemeente Weert aan de raad toe te rekenen in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat aan de gronden nimmer een andere bestemming dan de bestemming "Agrarisch gebied" zou worden toegekend. De raad heeft, bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor zover door [appellant sub 2] is verwezen naar het bestemmingsplan "Swartbroek" uit 2000, overweegt de Afdeling voorts dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft gemotiveerd uiteengezet waarom hij in het plan de bestemming "Wonen" aan de desbetreffende percelen heeft toegekend. Hierbij is toegelicht dat de twee bouwkavels deel uitmaken van een plan met in totaal acht woningen, waarvoor een vrijstellingsprocedure is gevolgd overeenkomstig artikel 19, eerste lid, van de WRO. De bouwvergunningen voor de andere zes woningen zijn inmiddels bij uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200901307/1/H1 (www.raadvanstate.nl) onherroepelijk geworden. De raad heeft in redelijkheid in het vrijstellingsbesluit aanleiding kunnen zien om in het kader van de actualisatie van het geldende bestemmingsplan de wijziging van de bestemming van de desbetreffende bouwkavels planologisch te regelen. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het gezien de ruimte voor ruimte-verplichtingen niet mogelijk is de bestemming "Wonen" toe te kennen aan de desbetreffende percelen. In dit verband is van belang dat ter zitting van de zijde van de raad is toegezegd dat de raad zich gebonden acht aan de met de provincie gemaakte afspraken, waaronder het voldoen aan de ruimte voor ruimte-verplichtingen. De raad heeft bovendien toegezegd dat aan deze verplichtingen zal kunnen worden voldaan binnen de planperiode.

2.10. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.11. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellanten sub 1] te worden veroordeeld. Wat betreft de kosten die zijn gemaakt voor een aan [appellanten sub 1] uitgebracht deskundigenrapport overweegt de Afdeling dat de kosten van een deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Gelet op de omvang van het deskundigenrapport ziet de Afdeling aanleiding om in de berekening van de vergoeding van de kosten daarvoor uit te gaan van het aangegeven aantal aan het opstellen van het rapport bestede uren van zestien.

Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1], voor zover ingesteld door [appellant sub 1b] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "begraafplaats";

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan als bedoeld in de artikelen 6.13, eerste lid, en 6.18 van de Wet ruimtelijke ordening;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] gegrond voor zover gericht tegen het plandeel voor de gronden gelegen aan de Ittervoorterweg 70 h met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "specifieke vorm van sport - schutterij";

IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Weert van 22 september 2010, kenmerk RAD-000286, voor zover dit het plandeel voor de gronden Ittervoorterweg 70 h met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "specifieke vorm van sport - schutterij" betreft;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] voor het overige ongegrond;

VI. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en [appellant sub 2b] ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Weert tot vergoeding van bij [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 844,11 (zegge: achthonderdvierenveertig euro en elf cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Weert aan [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van €150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Melenhorst
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011

490.