Uitspraak 201305954/1/A2


Volledige tekst

201305954/1/A2.
Datum uitspraak: 4 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 24 mei 2013 in zaak nr. 12/1405 in het geding tussen:

[appellante]

en

de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2011 heeft de raad een aan [appellante] verleende toevoeging voor rechtsbijstand met terugwerkende kracht ingetrokken.

Bij besluit van 3 april 2012 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. W.M.J. Saes, advocaat te Roermond, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt onder heffingvrij vermogen verstaan het heffingvrij vermogen, bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Ingevolge artikel 34g, eerste lid, wordt de toevoeging, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, met terugwerkende kracht ingetrokken, indien:

a. […], of

b. op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van ten minste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.

De raad voert ten aanzien van de toepassing van de Wrb beleid, onder meer neergelegd in het Handboek Toevoegen 2007 (hierna: het Handboek) en de Werkinstructie resultaatsbeoordeling.

2. Bij besluit van 31 augustus 2006 is aan [appellante] een toevoeging verleend voor het hoger beroep inzake een boedelscheiding.

Bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 3 februari 2009 is de voormalige echtgenoot van [appellante] veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 115.431,77, vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening.

Bij het na bezwaar gehandhaafde besluit van 29 december 2011 heeft de raad voormelde toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken. De raad heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellante] als resultaat van het hoger beroep inzake de boedelscheiding aanspraak heeft op een bedrag wegens onderbedeling van € 115.431,77, hetgeen meer bedraagt dan 50% van het voor haar toepasselijke heffingvrij vermogen. De raad is niet gebleken van zwaarwegende omstandigheden die zich tegen de intrekking van de toevoeging verzetten.

De rechtbank heeft het standpunt van de raad gevolgd.

3. Niet in geschil is dat het heffingvrij vermogen voor [appellante] ten tijde van belang € 23.564,00 bedroeg; 50% hiervan is € 11.782,00.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het resultaat van de zaak nihil is. Zij voert aan dat de procedure over de boedelscheiding in eerste aanleg, bij de rechtbank, door haar volledig op betalende basis is gevoerd en dat zij in verband met die procedure veel kosten heeft gemaakt. [appellante] stelt dat deze kosten door derden aan haar waren voorgeschoten en moesten worden betaald zodra zij over gelden zou komen te beschikken. Indien deze kosten in mindering worden gebracht op het bedrag dat haar op grond van het arrest van het gerechtshof toekomt, bedraagt het resultaat van de zaak nihil, aldus [appellante].

Onder verwijzing naar deze omstandigheden, alsmede dat het vonnis over de boedelscheiding in eerste aanleg niet executabel was en haar op grond van dit vonnis een bedrag toekwam dat vrijwel gelijk is aan het bedrag dat haar na afloop van de op basis van toevoeging gevoerde procedure bij het gerechtshof toekomt, betoogt [appellante] voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in hetgeen zij heeft aangevoerd geen zwaarwegende omstandigheden zijn gelegen die zich ertegen verzetten dat de toevoeging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 februari 2013 in zaak nr. 201205578/1/A2) volgt uit artikel 34g van de Wrb en zijn totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22 e.v.) dat voor het antwoord op de vraag of een verleende toevoeging met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken, alleen het resultaat van die zaak, dat wil zeggen de procedure waarvoor de toevoeging is verleend, van belang is. Of een daaraan voorafgegane procedure al dan niet op basis van toevoeging is gevoerd, wordt daar niet bij betrokken. De in geding zijnde toevoeging is uitsluitend verleend voor het hoger beroep inzake de boedelscheiding en niet voor andere procedures. De raad heeft in dit geval dan ook geen onjuiste toepassing gegeven aan artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb door bij het besluit tot intrekking van de toevoeging alleen het resultaat van de hogerberoepsprocedure bij het gerechtshof te betrekken. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de raad daarom bij de bepaling van de hoogte van het resultaat geen rekening hoefde te houden met door [appellante] gemaakte kosten van adviseurs, advocaten en levensonderhoud in de periode van de procedure in eerste aanleg.

4.2. Volgens aantekening 8 bij artikel 34g van de Wrb in het Handboek kan pas van zwaarwegende omstandigheden worden gesproken als een vordering of geldsom oninbaar is, bijvoorbeeld vanwege faillissement of omdat conservatoir derdenbeslag is gelegd op de geldsom dan wel de vordering, waardoor de geldsom niet binnen afzienbare tijd beschikbaar is. In deze aantekening staat verder dat indien de rechtzoekende de opbrengst van de zaak voor een bepaald doel wil bestemmen of al heeft bestemd, er geen sprake is van zwaarwegende omstandigheden. Dit beleid is, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2010 in zaak nr. 201004791/1/H2, niet onredelijk. Dat [appellante] de procedure over de boedelscheiding in hoger beroep op basis van toevoeging heeft gevoerd en in eerste aanleg niet, vormt geen zwaarwegende omstandigheid in de zin van dit beleid. In hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd zijn evenmin zwaarwegende omstandigheden gelegen op grond waarvan de raad had moeten afzien van het met terugwerkende kracht intrekken van de verleende toevoeging. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

De betogen falen.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, ambtenaar van staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014

710.