Uitspraak 201205578/1/A2


Volledige tekst

201205578/1/A2.
Datum uitspraak: 20 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 april 2012 in zaak nr. 11/5133 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2011 heeft de raad een aan [appellant] verleende toevoeging ingetrokken.

Bij besluit van 10 november 2011 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2013, waar [appellant] is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, wordt onder heffingvrij vermogen verstaan het heffingvrij vermogen, bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, wordt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.

2. Bij het besluit van 11 augustus 2011, gehandhaafd bij het besluit van 10 november 2011, heeft de raad de aan [appellant] in het kader van een boedelscheiding verleende toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken. De raad heeft zich daarbij onder verwijzing naar artikel 34g, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wrb op het standpunt gesteld dat [appellant] als resultaat van die boedelscheiding aanspraak heeft op een geldsom die hoger is dan 50% van het heffingvrij vermogen. Bij de berekening van het resultaat van de boedelscheiding heeft de raad onder meer de saldi van de gezamenlijke rekeningen van [appellant] en zijn ex-echtgenote betrokken.

De rechtbank heeft het standpunt van de raad gevolgd.

3. Niet in geschil is dat het heffingvrij vermogen voor [appellant] ten tijde van belang € 29.122 bedroeg.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij geen positief resultaat heeft behaald uit de boedelscheiding. In dat kader voert hij aan dat de verschillende juridische procedures waarin zijn ex-echtgenote en hij verwikkeld zijn als één zaak hadden moeten worden aangemerkt. Voorts voert hij aan dat hij aanzienlijke kosten heeft moeten maken om zich te verweren in die verschillende juridische procedures en om de door zijn ex-echtgenote aan de gezamenlijke rekeningen onttrokken bedragen terug te vorderen, waardoor het resultaat niet positief is.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 10 november 2010 in zaak nr. 201002098/1/H2) volgt uit artikel 34g van de Wrb en zijn totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22 e.v.) dat voor het antwoord op de vraag of een verleende toevoeging met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken alleen het resultaat van die zaak van belang is. Blijkens de aanvraag en de toelichting daarop heeft [appellant] de onderhavige toevoeging gevraagd voor de boedelscheiding. Nu de toevoeging uitsluitend voor de boedelscheiding is verleend, en niet voor andere procedures, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad bij het besluit tot intrekking van de toevoeging terecht alleen het resultaat van de boedelscheiding heeft betrokken.

Het resultaat van de boedelscheiding is neergelegd in het proces-verbaal van 11 maart 2011 van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Nu uit dat proces-verbaal blijkt dat [appellant] als resultaat van de boedelscheiding een vordering heeft van € 37.998,34, en dit bedrag hoger is dan de helft van het heffingvrij vermogen, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de raad terecht tot intrekking van de toevoeging is overgegaan. Dat [appellant] kosten heeft moeten maken om de vordering uit hoofde van de boedelscheiding te incasseren, doet hier niet aan af. Deze kosten hebben niet tot de boedel behoord en kunnen derhalve niet als resultaat van de boedelscheiding worden aangemerkt. Om dezelfde reden kunnen ook de door [appellant] gemaakte kosten van verweer in de andere juridische procedures niet als resultaat van de boedelscheiding worden aangemerkt.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013

362-752.