Uitspraak 201305121/1/A2


Volledige tekst

201305121/1/A2.
Datum uitspraak: 12 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], mede voor hun minderjarige kinderen, allen wonend te Haarlem (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant]), appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 23 mei 2013 in zaak nr. 12/4569 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2012 heeft de Belastingdienst een aanvraag van [appellant] om een kindgebonden budget voor het jaar 2011 afgewezen.

Bij besluit van 27 juli 2012 heeft de Belastingdienst een aanvraag van [appellant] om een kindgebonden budget voor het jaar 2012 afgewezen.

Bij besluit van 27 september 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellant] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb) heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW) kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van laatstgenoemde wet niet van toepassing zouden zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW, is verzekerd degene die ingezetene is.

Ingevolge het tweede lid is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).

2. In artikel 2, eerste lid, van de Wkb, is bepaald dat er slechts aanspraak op een kindgebonden budget kan worden gemaakt, indien de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) kinderbijslag betaalt. De Belastingdienst volgt daarbij het oordeel van de SVB inzake het recht op kinderbijslag (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2013 in zaak nr. 201202839/1/A2).

2.1. Niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van belang niet is verzekerd, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de AKW, omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland hield in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000.

3. De Belastingdienst heeft aan de afwijzing van de aanvragen van [appellant] om een kindgebonden budget voor 2011 en 2012 ten grondslag gelegd dat hem geen kinderbijslag wordt betaald en hij aldus niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wkb. De Belastingdienst heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de weigering [appellant] een aanspraak op kindgebonden budget toe te kennen niet in strijd is met artikel 14 gelezen in samenhang met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak gewezen op vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 maart 2013 in zaak nr. 201202052/1/A2) dat onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval artikel 2, eerste lid, van de Wkb buiten toepassing moet worden gelaten, wegens strijd met artikel 14 gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet aan te merken als zeer bijzonder in voormelde zin.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst bij de beoordeling van het beroep op zeer bijzondere omstandigheden zich er geen rekenschap van heeft gegeven dat hij geen kinderbijslag ontvangt.

4.1. In voormelde uitspraak van 6 maart 2013 heeft de Afdeling overwogen dat, gezien het inkomensafhankelijke karakter van het kindgebonden budget en het cumulatieve effect van weigering van zowel kinderbijslag als kindgebonden budget, de Belastingdienst een gemotiveerd beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig dient te beoordelen.

Uit artikel 6, tweede lid, van de AKW volgt rechtstreeks dat aan een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland houdt op de in die bepaling genoemde gronden, geen kinderbijslag wordt verstrekt. Dat aan [appellant] zowel kinderbijslag als kindgebonden budget is geweigerd, vormt op zichzelf geen zeer bijzondere omstandigheid die zou moeten leiden tot buiten toepassing laten van de Koppelingswet en uiteindelijk tot verstrekking van een kindgebonden budget, reeds omdat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het kindgebonden budget niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2014 in zaak nr. 201301840/1/A2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet zeer bijzonder zijn als bedoeld in de genoemde uitspraken van 6 maart 2013 en 5 februari 2014. De weigering van de Belastingdienst aan [appellant] een kindgebonden budget toe te kennen is derhalve niet strijdig met het non-discriminatiebeginsel van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van dat verdrag besloten liggende recht op respect voor het privéleven dan wel het familie- en gezinsleven.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van een kindgebonden budget in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK).

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201113109/1/A2) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.

De rechtbank is met juistheid tot conclusie gekomen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de Belastingdienst, gelet op de door [appellant] in bezwaar aangevoerde omstandigheden, zich in het besluit van 27 september 2012 onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [appellant].

6. Aan de klacht bij het mensenrechtencomité van de Verenigde Naties van 8 mei 2013, waar [appellant] op heeft gewezen, komt tot slot niet het gewicht toe dat hij daaraan gehecht wil zien, reeds omdat de klacht niet betrekking heeft op zijn situatie.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is reeds daarom geen grond voor toekenning van schadevergoeding.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014

710.