Uitspraak 201301840/1/A2


Volledige tekst

201301840/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 februari 2013 in zaak nr. 12/1904 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2012 heeft de Belastingdienst een aanvraag van [appellant] om een kindgebonden budget voor 2011 afgewezen.

Bij uitspraak van 14 februari 2013 heeft de rechtbank het beroep, voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet-tijdig beslissen op de aanvraag vernietigd, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 15 juni 2012, ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld en
mr. S. Çakici-Reinders, beiden advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer en mr. C.L.N.E. Bogaerts, beiden werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) doen de Staten die partij zijn, alles wat in hun vermogen ligt om de erkenning te verzekeren van het beginsel dat beide ouders de gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Ouders of, al naar gelang het geval, wettige voogden, hebben de eerste verantwoordelijkheid voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Het belang van het kind is hun allereerste zorg.

Ingevolge het tweede lid verlenen de Staten die partij zijn, om de toepassing van de in dit Verdrag genoemde rechten te waarborgen en te bevorderen, passende bijstand aan ouders en wettige voogden bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen, en waarborgen zij de ontwikkeling van instellingen, voorzieningen en diensten voor kinderzorg.

Ingevolge artikel 27, eerste lid, erkennen de Staten die partij zijn, het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.

Ingevolge het derde lid nemen de Staten die partij zijn, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma’s voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: Wkb) heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de Akw) kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van laatstgenoemde wet niet van toepassing zou zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Akw, is verzekerd degene die ingezetene is.

Ingevolge het tweede lid is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).

2. Niet in geschil is dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een kindgebonden budget voor 2011 omdat geen sprake is van de in artikel 2, eerste lid, van de Wkb bedoelde situatie.

Evenmin is in geschil dat [appellant] niet verzekerd is, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Akw, omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank in rechtsoverweging 19 van haar uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat op de Belastingdienst niet de verplichting rust een zelfstandige afweging te maken.

3.1. Dit betoog berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft in genoemde rechtsoverweging overwogen dat de formulering van artikel 2 van de Wkb helder is en dat slechts wie aanspraak kan maken op kinderbijslag in aanmerking komt voor een kindgebonden budget.

Het betoog faalt derhalve.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door in het kader van zijn beroep op artikel 14 gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM te overwegen dat geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat van artikel 2, eerste lid, van de Wkb moet worden afgeweken, heeft miskend dat in zijn geval het doel van het koppelingsbeginsel niet kan worden verwezenlijkt. [appellant] voert aan dat hij en zijn gezin niet kunnen terugkeren naar het land van herkomst omdat zij het risico lopen op een behandeling als verboden in artikel 3 EVRM. Voorts voert [appellant] aan dat zijn minderjarige dochter in armoede opgroeit, terwijl zij op grond van artikel 27 IVRK recht heeft op een adequate levensstandaard en de Staat op grond van artikel 18 IVRK is gehouden ouders bij te staan in hun opvoedtaken. [appellant] stelt verder dat zijn dochter er niets aan kan doen dat haar ouders geen verblijfsvergunning hebben en niet kunnen terugkeren naar het land van herkomst.

4.1. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 13 februari 2013 in zaak nr. 201202839/1/A2 overweegt de Afdeling het volgende. In artikel 2, eerste lid, van de Wkb, voor zover hier van belang, is bepaald dat er slechts aanspraak op een kindgebonden budget kan worden gemaakt, indien de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVb) kinderbijslag betaalt. De Belastingdienst volgt daarbij het oordeel van de SVb inzake het recht op kinderbijslag. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Akw wordt geen kinderbijslag verstrekt aan de vreemdeling die niet rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. Aan deze bepaling ligt het zogeheten koppelingsbeginsel ten grondslag. Het koppelingsbeginsel is neergelegd in de Koppelingswet en strekt ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, te koppelen aan rechtmatig verblijf in Nederland. Het koppelingsbeginsel heeft tot doel te voorkomen dat illegale vreemdelingen door ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf of het verwerven van de schijn van volkomen legaliteit. Daarnaast is het erop gericht te voorkomen dat de vreemdeling ‘in procedure’ voor een verblijfsvergunning gaandeweg in staat blijkt een zodanig sterke rechtspositie op te bouwen - of de schijn van een dergelijke positie - dat hij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijkt (Kamerstukken II, 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1 en 2).

4.2. Onder verwijzing naar haar uitspraken van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2 en 26 juni 2013 in zaak nr. 201210452/1/A2 overweegt de Afdeling dat, gezien het met het koppelingsbeginsel nagestreefde doel, dit beginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging biedt voor het onderscheid tussen enerzijds een persoon met de Nederlandse nationaliteit of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 en anderzijds een vreemdeling, zoals [appellant], aan wie een zodanig verblijfsrecht (nog) niet is toegekend.

4.3. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen in de hiervoor vermelde uitspraken, vinden ingevolge artikel 94 van de Grondwet wettelijke voorschriften evenwel geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Het niet toekennen van een kindgebonden budget kan onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als zijnde in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van het EVRM besloten recht op respect voor het familie- en gezinsleven, in welk geval de desbetreffende bepaling buiten toepassing moet worden gelaten. De Belastingdienst dient een beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig te beoordelen.

4.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet toekennen van een kindgebonden budget 2011 aan [appellant] niet strijdig is met artikel 14 gelezen in verbinding met artikel 8 van het EVRM. De door [appellant] gestelde omstandigheden, dat hij ongewenst is verklaard en niet met zijn gezin naar het land van herkomst kan terugkeren ten gevolge waarvan zijn dochter in een lastige situatie verkeert, zijn ieder voor zich geen bijzondere omstandigheden die in dit geval de weigering van een kindgebonden budget strijdig doet zijn met het discriminatieverbod in samenhang met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Voorts overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat [appellant] en zijn dochter onder het bestaansminimum moeten leven omdat zij niet naar het land van herkomst kunnen terugkeren, niet kan worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid die zou moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de Koppelingswet en uiteindelijk tot de verstrekking van een kindgebonden budget omdat het kindgebonden budget niet strekt tot het waarborgen van bestaansminimum. Ook als de genoemde omstandigheden, voor zover relevant, in onderling verband worden beschouwd, zijn zij niet zo bijzonder dat daarom de Koppelingswet buiten toepassing gelaten zou moeten worden.

4.5. Van strijd met artikelen 18 en 27 van het IVRK is, anders dan [appellant] betoogt, evenmin sprake. Het bij de rechtbank bestreden besluit is niet genomen jegens het kind van [appellant]. Het gaat hier om een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten van kinderen, waarop niet een kind zelf maar een ouder, in dit geval [appellant], voor een kind aanspraak kan hebben. De ouder is begunstigde. Onder verwijzing naar onder meer de uitspraken van 13 juni 2007, in zaak nr. 200607475/1, en 22 februari 2012, in zaak nr. 201107168/1/A2, overweegt de Afdeling voorts dat artikel 27 van het IVRK geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toetsing door de rechter, aangezien zij daarvoor niet voldoende concreet zijn en derhalve nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving behoeven. De rechtbank heeft in het betoog derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de weigering [appellant] een kindgebonden budget te verstrekken strijd oplevert met het IVRK.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014

344.