Uitspraak 201210452/1/A2


Volledige tekst

201210452/1/A2.
Datum uitspraak: 26 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 september 2012 in zaak nr. 12/1172 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2011 heeft de Belastingdienst een aanvraag van [appellante] om een kindgebonden budget voor 2011 afgewezen.

Bij besluit van 14 maart 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 maart 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een nadere reactie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer en mr. C.L.N.E. Bogaerts, aldaar werkzaam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb) heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de Akw) kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van laatstgenoemde wet niet van toepassing zouden zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Akw, is verzekerd degene die ingezetene is.

Ingevolge het tweede lid is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).

2. De Belastingdienst heeft aan de afwijzing van de aanvraag van [appellante] om een kindgebonden budget voor 2011 ten grondslag gelegd dat uit informatie van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) was gebleken dat aan haar geen kinderbijslag wordt betaald en zij aldus niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wkb.

3. De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel de Belastingdienst in beginsel geen vrijheid heeft om anders dan op basis van het oordeel van de SVB te besluiten om al dan niet een kindgebonden budget toe te kennen, dit onverlet laat dat hij wel een toets had moeten verrichten aan de door [appellante] ingeroepen internationaalrechtelijke bepalingen. De rechtbank heeft het besluit van 14 maart 2012 vervolgens vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Nu de Belastingdienst in het verweerschrift alsnog heeft gemotiveerd waarom het beroep van [appellante] op de artikelen 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) er niet toe kan leiden dat zij toch in aanmerking komt voor kindgebonden budget, en [appellante] niet heeft onderbouwd waarom dit anders zou zijn, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand gelaten.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank daarbij voorbijgegaan is aan haar betoog dat de Belastingdienst ten onrechte niet heeft getoetst of de afwijzing van haar aanvraag in strijd is met artikel 14 van het EVRM, gelezen in samenhang met het in artikel 8 van het EVRM opgenomen recht op respect voor het familie- en gezinsleven, mede bezien in het licht van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK). Volgens [appellante] heeft de weigering het kindgebonden budget te verstrekken tot gevolg dat zij en haar kind van een adequate levensstandaard worden uitgesloten, terwijl de door Nederland ingeroepen rechtvaardigingsgrond, namelijk het doen vertrekken van vreemdelingen, niet geschikt, effectief en proportioneel is, omdat zij en haar kind buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten. Zij heeft dit, anders dan de rechtbank overweegt, uitvoerig in het bezwaarschrift onderbouwd, aldus [appellante].

4.1. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 13 februari 2013 in zaak nr. 201202839/1/A2 overweegt de Afdeling het volgende. In artikel 2, eerste lid, van de Wkb is bepaald dat er slechts aanspraak op een kindgebonden budget kan worden gemaakt, indien de SVB kinderbijslag betaalt. De Belastingdienst volgt daarbij het besluit van de SVB inzake het recht op kinderbijslag. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Akw wordt geen kinderbijslag verstrekt aan de vreemdeling die niet rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. Aan deze bepaling ligt het koppelingsbeginsel ten grondslag. In artikel 6, tweede lid, van de Akw, gelezen in samenhang met het eerste lid van die bepaling, wordt niet uitsluitend een onderscheid naar nationaliteit gemaakt, maar ook een onderscheid naar verblijfsstatus. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 23 november 2012 in zaak nr. 11/03891 (LJN: BW7740, overwegingen 3.4.5 en volgende) heeft overwogen, geldt alsdan als maatstaf bij het bepalen of het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd wordt, niet de bij uitsluitend op nationaliteit gegrond onderscheid in acht te nemen eis dat sprake is van zeer gewichtige redenen - in termen van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ‘very weighty reasons’ - maar de lichtere eis dat sprake is van toereikende argumenten (‘sufficient reasons’). Het koppelingsbeginsel is neergelegd in de Koppelingswet en strekt ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, te koppelen aan rechtmatig verblijf in Nederland. Het koppelingsbeginsel heeft tot doel te voorkomen dat illegale vreemdelingen door ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijke verblijf of het verwerven van de schijn van legaliteit. Daarnaast is het erop gericht te voorkomen dat de vreemdeling ‘in procedure’ voor een verblijfsvergunning gaandeweg in staat blijkt een zodanig sterke rechtspositie op te bouwen - of de schijn van een dergelijke positie - dat hij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijkt (Kamerstukken II, 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1 en 2). Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2 overweegt de Afdeling dat, gezien het met het koppelingsbeginsel nagestreefde doel, dit beginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging vormt voor het gemaakte onderscheid tussen enerzijds een Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 en anderzijds een vreemdeling, zoals [appellante] , aan wie een zodanig verblijfsrecht ten tijde van belang nog niet was toegekend en die daarover in een procedure verkeerde, en aldus geen strijd met artikel 8 in samenhang met artikel 14 van het EVRM oplevert. Er is geen grond om hierop de groepsgewijze uitzondering te maken dat het koppelingsbeginsel niet gerechtvaardigd is in de situatie waarin ouders met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van artikel 8, onder f, g of h van de Vw 2000, en inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn. Zoals ook de Hoge Raad in het arrest van 23 november 2012 heeft geoordeeld, bestaat ook in die situatie voor het in artikel 6, tweede lid, van de Akw gemaakte onderscheid in beginsel een toereikende rechtvaardiging. Deze rechtvaardiging geldt evenzeer voor de weigering van een kindgebonden budget op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wkb welke gegrond is op het niet voldoen aan artikel 6, tweede lid, van de Akw. Daarbij is van belang dat in de periode van verblijf in Nederland voor deze ouders duidelijk moet zijn geweest dat onzeker was of dat verblijf mocht worden voortgezet. De duur van hun verblijf geeft hun dan ook niet, in strijd met de doelstellingen van het koppelingsbeginsel, aanspraak op een kindgebonden budget. Dat in die periode een band met Nederland is opgebouwd, leidt niet tot een ander oordeel.

4.2. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden wettelijke voorschriften evenwel geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar onder 4.1 vermelde uitspraak van 13 februari 2013, kan het niet toekennen van een kindgebonden budget onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als zijnde in strijd met het discriminatieverbod van artikel van het 14 EVRM in samenhang met het in artikel 8 van dat verdrag besloten liggende recht op respect voor het familie- en gezinsleven, in welk geval de desbetreffende wettelijke bepaling buiten toepassing gelaten moet worden. Gezien het inkomensafhankelijke karakter van het kindgebonden budget en het cumulatieve effect van weigering van zowel kinderbijslag als kindgebonden budget, dient de Belastingdienst een gemotiveerd beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig te beoordelen. Dat de ouder en niet het kind aanspraak kan hebben op een kindgebonden budget, staat er niet aan in de weg dat bij de beoordeling of zich zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval voordoen, het belang van het kind wordt betrokken.

De Belastingdienst heeft zich evenwel terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] dergelijke zeer bijzondere omstandigheden niet heeft aangevoerd en onderbouwd met concrete gegevens. Dat [appellante] en haar kind buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken en dat daarom ten onrechte verdergaande terugwerkende kracht aan de op 24 mei 2011 vanaf 22 februari 2011 verleende verblijfsvergunning is onthouden, als gesteld, is geen omstandigheid in voornoemde zin. De stelling van [appellante] dat een kindgebonden budget voorkomt dat haar kind onder het bestaansminimum moet leven, kan niet slagen, aangezien het kindgebonden budget, anders dan gesteld, niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, nu geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden in voornoemde zin, de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding bestaat artikel 2, eerste lid, van de Wkb buiten toepassing te laten. De rechtbank heeft dan ook terecht de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 14 maart 2012 in stand gelaten.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013

18-756.