Uitspraak 200607475/1


Volledige tekst

200607475/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1810 en 06/1811 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 september 2006 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2006 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) de aan appellante verstrekte leefgelden op grond van de Beleidsregels beëindiging verstrekking leefgelden aan ex-ama's van 19 november 2004 (hierna: de beleidsregels) beëindigd.

Bij besluit van 12 juni 2006 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 1 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 4 december 2006 heeft de minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2007, waar appellante, bijgestaan door mr. A. Greve, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A. Dekker, werkzaam bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 2 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 (hierna: het IVRK) luidt als volgt:

"1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag eerbiedigen en waarborgen de in het Verdrag beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.

2. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind."

Artikel 3 van het IVRK luidt als volgt:

"1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.

2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.

3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht."

Artikel 26 van het IVRK luidt als volgt:

"1. De Staten die partij zijn, erkennen voor ieder kind het recht de voordelen te genieten van voorzieningen voor sociale zekerheid, met inbegrip van sociale verzekering, en nemen de nodige maatregelen om de algehele verwezenlijking van dit recht te bewerkstelligen in overeenstemming met hun nationale recht.

2. De voordelen dienen, indien van toepassing, te worden verleend, waarbij rekening wordt gehouden met de middelen en omstandigheden van het kind en de personen die verantwoordelijk zijn voor zijn of haar onderhoud, alsmede iedere andere overweging die van belang is voor de beoordeling van een verzoek daartoe dat door of namens het kind wordt ingediend."

Artikel 27 van het IVRK luidt als volgt:

"1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.

2. De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.

3. De Staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.

4. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om het verhaal te waarborgen van uitkeringen tot onderhoud van het kind door de ouders of andere personen die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind dragen, zowel binnen de Staat die partij is als vanuit het buitenland. Met name voor gevallen waarin degene die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind draagt, in een andere Staat woont dan die van het kind, bevorderen de Staten die partij zijn de toetreding tot internationale overeenkomsten of het sluiten van dergelijke overeenkomsten, alsmede het treffen van andere passende regelingen.".

2.2. In de beleidsregels is vermeld dat de minister rechtmatig verwijderbare jeugdigen, die de leeftijd van achttien jaar of ouder hebben bereikt (hierna: ex-ama's) na het bereiken van hun meerderjarige leeftijd via de Stichting Nidos leef- en zakgelden heeft verstrekt zonder dat hiervoor een wettelijke grondslag bestaat en dat is besloten deze uitkeringen, die worden bekostigd uit de algemene middelen, te beëindigen. Voor de wijze van beëindiging is aansluiting gezocht bij de regelingen die op dit punt gelden voor degenen die als volwassen asielzoeker Nederland zijn binnengekomen en zijn uitgeprocedeerd.

In de beleidsregels is voorts vermeld dat algemeen geldt dat van degene die in Nederland asiel heeft gevraagd, indien een onherroepelijke negatieve beslissing is genomen op de asielaanvraag, wordt verwacht dat hij zijn vertrek uit Nederland realiseert. Uitgangspunt is dat de voorzieningen eindigen. Dit uitgangspunt is niet anders voor de meerderjarige vreemdeling die aanvankelijk als ama een asielaanvraag heeft ingediend, onder voogdij van de Stichting Nidos heeft gestaan en uit dien hoofde leefgeld heeft ontvangen.

Voor ex-ama's, die op het moment van de inwerkingtreding van de beleidsregels reeds meerderjarig zijn en verblijven in een voorziening van de Stichting Nidos of zelfstandig op kamers wonen, geldt dat de voorzieningen eindigen na het doorlopen van een procedure die wat betreft zorgvuldigheid aansluit bij de beëindiging van voorzieningen van 'gewone' asielzoekers. Voor de te volgen procedure is de datum van de laatste beslissing in de asielprocedure bepalend. Indien die beslissing dateert van vóór 29 december 2000 en de eerste beslissing in die procedure van vóór 1 januari 2000, eindigt de verstrekking van leefgeld op basis van de werkwijze als beschreven in de Herziene werkwijze ter vervanging van Stappenplan III van 8 januari 1999. Indien de laatste beslissing in de asielprocedure dateert van ná 29 december 2000, dient een beslissing tot beëindiging van de leefgelden te worden genomen, nadat overeenkomstig artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht de ex-ama in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen, aldus de beleidsregels.

Nu ten aanzien van appellante de laatste beslissing in de asielprocedure op 21 februari 2002 is genomen, is in dit geval de laatstgenoemde procedure van toepassing.

2.3. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de artikelen 2, 3, 26 en 27 van het IVRK, wat er ook zij van de rechtstreekse werking van die artikelen, aan beëindiging van de leefgelden niet in de weg staan. Daartoe voert zij aan dat uit voormelde artikelen voor de Nederlandse staat een zorgplicht voortvloeit, die tot continuering van de verstrekking van de leefgelden dient te leiden, mede nu zij een minderjarige zoon met een nieraandoening heeft. Volgens appellante worden kinderen die niet in een acute medische noodsituatie verkeren gediscrimineerd ten opzichte van kinderen ten aanzien van wie dat wel het geval is.

2.3.1. Het beroep op artikel 26 van het IVRK faalt, reeds omdat Nederland het voorbehoud heeft gemaakt dat de hierin neergelegde bepaling geen zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheidsvoorzieningen, met inbegrip van sociale verzekeringsuitkeringen, inhoudt. Voorts verstaat de Afdeling de woorden 'de eerste overweging' in artikel 3, eerste lid, van het IVRK zo, dat het belang van het kind niet absoluut is, maar ruimte geeft voor het zwaarder laten wegen van andere belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2007 in zaak no. 200604499/1, AB 2007, 118) bevat deze verdragsbepaling, gelet op haar formulering, geen norm die vatbaar is voor rechtstreekse toepassing door de rechter, aangezien zij voor zodanige toepassing niet voldoende concreet is en derhalve nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving behoeft. De Afdeling heeft in deze uitspraak hetzelfde overwogen ten aanzien van artikel 27 van het IVRK.

Evenmin treft het beroep op artikel 2 van het IVRK doel. Het in het eerste lid van dit artikel neergelegde discriminatieverbod staat er niet aan in de weg dat op zakelijke en redelijke gronden een onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen die in een acute medische noodsituatie verkeren, in welk geval afwijking van de beleidsregels mogelijk is, en kinderen ten aanzien van wie dat niet het geval is. Het tweede lid van deze verdragsbepaling leent zich, om dezelfde reden als hiervoor vermeld, niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter.

Derhalve staan de artikelen 2, 3, 26 en 27 van het IVRK aan beëindiging van de leefgelden van appellante niet in de weg. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007

32-485.