Uitspraak 201113109/1/A2


Volledige tekst

201113109/1/A2.
Datum uitspraak: 16 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2011 in zaak nr. 10/5423 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluiten van 7 en 12 juli 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kindertoeslag over het jaar 2008 en de voorschotten kindgebonden budget over de jaren 2009 en 2010 herzien en de teveel betaalde kindertoeslag en voorschotten kindgebonden budget van [appellante] teruggevorderd.

Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 16 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

[appellante] heeft een nadere stuk ingediend.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. G.G.A.J. Adang en mr. C.N. Noordzee, advocaten te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. B.M.A. van Eck, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming, ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).

Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.

2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat [appellante] in de periode 29 mei 2008 tot en met eind 2010 geen recht op kindertoeslag en kindgebonden budget had, omdat uit de gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) is gebleken dat aan haar partner met ingang van 29 mei 2008 in de Gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) de verblijfstitelcode 98 is toegekend, hetgeen betekent dat hij vanaf dat moment geen rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij zijn besluitvorming mocht uitgaan van de gegevens uit de GBA, omdat de Belastingdienst/Toeslagen gehouden was zelfstandig onderzoek te doen naar de verblijfsstatus van haar partner. Zij voert aan dat dit zou hebben uitgewezen dat de verblijfstitelcode 98 onjuist is, omdat haar partner op grond van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Richtlijn) een van haar Unieburgerschap afgeleid verblijfsrecht heeft, in ieder geval gedurende de periode dat zijn aanvraag om een verklaring als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 in behandeling was.

3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201111233/1/A2 en van 8 juni 2011 in zaak nr. 201009793/1/H2) mag uitgaan van de gegevens uit de GBA, tenzij voldoende twijfel bestaat over de juistheid van de daarin opgenomen verblijfstitelcodes.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft navraag gedaan bij de IND, die hem heeft bevestigd dat de aan de partner van [appellante] in de GBA toegekende verblijfstitelcode juist is. Verder heeft de Afdeling in haar uitspraak van 7 september 2010 in zaak nr. 201000977/1/V1 (pdf, 972 kB), waarin de weigering van de staatssecretaris van Justitie om de partner van [appellante] een verklaring te verschaffen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 aan de orde was, reeds geoordeeld dat de partner van [appellante] geen verblijfsrecht kan ontlenen aan de Richtlijn. Gelet hierop bestond voor de Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de in de GBA opgenomen verblijfstitelcode. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij zijn besluitvorming daarvan mocht uitgaan.

Het betoog faalt.

4. Ter zitting heeft [appellante] betoogd dat de terugvordering van de kindertoeslag en de voorschotten kindgebonden budget in strijd is met de artikelen 21, 24 en 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest) alsmede artikel 3, eerste lid, van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat het kind hierdoor tekortkomt.

4.1. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van het EU Handvest (laatstelijk gepubliceerd in PB 2010, C 83/389) zijn de bepalingen van het EU Handvest slechts gericht tot de lidstaten voor zover zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen.

Bij de besluiten van 7 en 12 juli 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir teveel betaalde kindertoeslag en voorschotten kindgebonden budget van [appellante] teruggevorderd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarmee geen recht van de Unie ten uitvoer gebracht, zodat de onderhavige zaak niet binnen de werkingssfeer van het EU Handvest valt. Het betoog dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het EU Handvest heeft gehandeld, faalt reeds hierom.

4.2. Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind van [appellante], nu [appellante] in bezwaar niet heeft aangevoerd dat de belangen van haar kind als gevolg van de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen in het gedrang komen.

4.3. Ten slotte heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die grond bieden voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen met het terugvorderen van de kindertoeslag en de voorschotten kindgebonden budget het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het familie- en gezinsleven heeft geschonden. De stelling van [appellante] dat haar kind door het terugvorderen van de kindertoeslag en de voorschotten kindgebonden budget tekortkomt, is zonder nadere toelichting of nadere concretisering daarvoor onvoldoende.

4.4. Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013

17-686.