Uitspraak 201110877/1/A2


Volledige tekst

201110877/1/A2.
Datum uitspraak: 26 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Sint-Oedenrode,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 augustus 2011 in zaak nr. 09/1439 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2008 heeft het college een verzoek om vergoeding van planschade van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Bij tussenuitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201110877/1/T1/A2 heeft de Afdeling het college opgedragen binnen zestien weken na verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant], het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2009 alsnog gegrond verklaard en aan [appellant] alsnog een vergoeding toegekend van € 10.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2005 tot en met de dag van algehele voldoening.

Bij brief van 25 juli 2013 heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college ten onrechte voorzienbaarheid van de planologische verslechtering aan [appellant] heeft tegengeworpen. Nu niet in geschil is dat [appellant] door de aanleg van de A-50, mogelijk gemaakt door het bestemmingsplan "Sint-Oedenrode A-50" in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren, dient het college te bepalen of [appellant] hierdoor planschade heeft geleden en, zo ja, de omvang daarvan vast te stellen. Dat bedrag dient in een nieuwe beslissing op bezwaar te worden toegekend.

2. Gelet op dit oordeel van de Afdeling in de tussenuitspraak, is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 maart 2009 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.

3. Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak aan [appellant] alsnog een planschadevergoeding van € 10.000,00 toegekend.

Het college heeft aan dit besluit een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) van 19 juni 2013 ten grondslag gelegd. In het advies is vermeld dat de waarde van de woonboerderij met ligboxenstal, zeugenstal, loods, mestsilo, vloerplaat/sleufsilo, erfverharding, ondergrond, erf, wegen en cultuurgrond, staande en gelegen aan en nabij Kerkdijk 7 te Sint-Oedenrode (hierna: het bedrijf) van [appellant] op de peildatum 9 december 1998 met € 10.000,00 is gedaald.

4. [appellant] betoogt dat het college in navolging van de SAOZ de waarde van het bedrijf op de peildatum ten onrechte heeft vastgesteld op € 235.000,00. Daartoe stelt hij dat de waarde van het bedrijf door de SAOZ in een andere planschadeprocedure op 1 augustus 1999 is getaxeerd op € 270.000,00. Nu in dat bedrag ook de waardevermindering van het bestemmingsplan Sint-Oedenrode A-50 moet zijn verdisconteerd, dient te worden uitgegaan van een waarde van € 280.000,00 per 1 augustus 1999. Een verschil van € 45.000,00 is volgens hem niet gerechtvaardigd, omdat tussen de peildata slechts acht maanden liggen. Niet aannemelijk is dat in die periode de waarde van het bedrijf met dat bedrag zou zijn gestegen. De SAOZ is derhalve van een te lage waarde van het bedrijf op 9 december 1998 uitgegaan en heeft derhalve ook een te lage vergoeding toegekend, aldus [appellant].

4.1. Uit het advies van de SAOZ blijkt dat de waarden van de woning onder het oude en het nieuwe planologische regime en de waardevermindering zijn vastgesteld uitgaande van de veronderstelling dat het bedrijf zijn hoogste waarde ontleende aan de hoedanigheid van vrijstaande bedrijfswoning. Van belang is dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 november 2011 in zaak nr. 201007807/1/H2), inzichten van een taxateur in een geval als dit zijn gebaseerd op diens kennis en ervaring, een nadere toelichting op die inzichten kan niet in alle gevallen worden verlangd. Wel is vereist dat de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar is en het verslag van het onderzoek voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming. In het advies van de SAOZ is gewezen op de omstandigheid dat woningen in Nederland en ook de woningen in de onderhavige regio in de periode tussen december 1998 en augustus 1999 een prijsstijging van ongeveer 20% hebben ondergaan. Dat tussen de SAOZ en [appellant] verschil van inzicht bestaat over de waarde van de woning op 9 december 1998, betekent niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat het door de SAOZ verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest of dat het verschil in inzicht over de waardering van de waardevermindering niet binnen aanvaardbare marges valt. Daarbij is van belang dat [appellant] de taxatie van de SAOZ niet met een bericht van een andere terzake onafhankelijke deskundige heeft bestreden.

Het betoog treft geen doel.

5. [appellant] betoogt voorts dat het college ten onrechte geen vergoeding van deskundigenkosten heeft toegekend voor het indienen van een zienswijze op het conceptadvies van de SAOZ van 5 februari 2013. Daartoe wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2012 in zaak nr. 201109124/1/A2.

5.1. In de tussenuitspraak is aangegeven dat in de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten. Daaronder valt ook de vergoeding van de kosten gemaakt voor het laten opstellen van een reactie op het conceptadvies van de SAOZ door een juridisch adviesbureau. Anders dan [appellant] betoogt, kunnen deze kosten van rechtsbijstand niet worden aangemerkt als deskundigenkosten. Nu [appellant] geen taxatiekosten heeft gemaakt, heeft het college op goede gronden geen vergoeding voor deskundigenkosten toegekend bij het besluit van 9 juli 2013.

Het betoog faalt.

6. Het college dient op na te melden wijze in de vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 augustus 2011 in zaak nr. 09/1439;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode van 10 maart 2009, kenmerk 08/5369, gegrond;

IV. vernietigt dit besluit;

V. verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juli 2013,kenmerk 12/5843-116499, van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode, ongegrond;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 730,50 (zegge: zevenhonderddertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 375,00 (zegge: driehonderdvijfenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014

299.