Uitspraak 201110877/1/T1/A2


Volledige tekst

201110877/1/T1/A2.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Sint-Oedenrode,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 augustus 2011 in zaak nr. 09/1439 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2008 heeft het college een verzoek om vergoeding van planschade van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuurswet, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, kent de raad van de gemeente, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2. [appellant] heeft bij akte van 28 april 1997 de eigendom verkregen van een boerderij met ligboxenstal, zeugenstal, loods, mestsilo, vloerplaat/sleufsilo, erfverharding, ondergrond, erf, wegen en cultuurgrond, staande en gelegen aan en nabij [locatie] te Sint-Oedenrode (hierna: het bedrijf). [appellant] heeft op 2 mei 2005 verzocht om vergoeding van planschade. Hij stelt dat het bedrijf in waarde is gedaald door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Sint-Oedenrode A-50" op 9 december 1998, waardoor de aanleg van de A-50 mogelijk is gemaakt.

3. Niet in geschil is dat [appellant] door de bestemmingsplanwijziging in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren. In geschil is uitsluitend of de door de planwijziging ontstane planschade redelijkerwijs ten laste van [appellant] dient te blijven. Hiertoe dient te worden beoordeeld of de planologische wijziging voorzienbaar was. Of sprake is van voorzienbaarheid van de planologische wijziging op grond waarvan het daaruit voortvloeiende nadeel redelijkerwijs voor rekening dient te blijven van degene die stelt schade te hebben geleden, moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in ongunstige zin zou veranderen.

4. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en daartoe overwogen dat het college, onder verwijzing naar de adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) van 10 juni 2008 en 1 september 2010, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] het bedrijf onder bijzondere titel heeft verkregen en dat hij ten tijde van de eigendomsoverdracht van dit bedrijf al geruime tijd op de hoogte was van de aanleg van de A-50.

5. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat de overname van het bedrijf na het overlijden van zijn vader in familieverband heeft plaatsgevonden, zodat sprake is geweest van verkrijging onder algemene titel, althans daarmee op één lijn moet worden gesteld, in plaats van verkrijging onder bijzondere titel en hem geen voorzienbaarheid kan worden tegengeworpen, nu de planologische wijziging niet voorzienbaar was op het moment dat zijn vader het bedrijf kocht.

5.1. Op 9 december 1995 zijn [appellant] en zijn vader een maatschap aangegaan. De vader van [appellant] heeft hierbij het economisch belang van het bedrijf ingebracht. Zijn vader en zijn moeder die in algemene gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest, zijn eigenaar gebleven van het bedrijf. In de maatschapsakte is een verblijvensbeding opgenomen dat [appellant] aanspraak geeft op overdracht van het bedrijf tegen vergoeding van de waarde in geval van overlijden van zijn vader.

Na het overlijden van zijn vader is [moeder appellant] volledig eigenaar geworden van het bedrijf, nu haar echtgenoot in zijn testament alle tot de nalatenschap behorende zaken aan haar heeft toegedeeld. Aan zijn kinderen heeft hij een geldvordering ten laste van de moeder toebedeeld, overeenkomend met de waarde van hun erfdeel. Op grond van het verblijvensbeding heeft [moeder appellant] bij akte van 28 april 1997 het bedrijf in het kader van bedrijfsoverdracht geleverd aan [appellant]. Wegens overbedeling heeft [appellant] bij deze overdracht aan haar een bedrag van ƒ 716.475,00 (€ 325.122,18) moeten voldoen, waarbij de hiervoor genoemde vordering op haar is verrekend. Hieruit volgt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat sprake is van een verkrijging onder bijzondere titel. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, ligt het echter in de rede bij de beantwoording van de vraag of sprake is van risicoaanvaarding de rechtsopvolging op grond van een in een maatschapsakte opgenomen verblijvensbeding zoals hier op één lijn te stellen met een rechtsopvolging onder algemene titel. Daartoe is van doorslaggevend belang dat een dergelijk verblijvensbeding een substituut voor erfopvolging vormt, want ten doel heeft het bedrijf integraal van vader op zoon over te doen gaan, onder compensatie van de andere erfgenamen wegens overbedeling. Nu voormelde vraag bevestigend wordt beantwoord heeft het college ten onrechte de voorzienbaarheid van de planologische verslechtering aan [appellant] tegengeworpen.

6. Slotsom is dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college afdoende heeft gemotiveerd dat de door [appellant] gestelde planschade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Het betoog slaagt.

De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het besluit op bezwaar van 10 maart 2009 te herstellen. Nu niet in geschil is dat [appellant] door de aanleg van de A-50, mogelijk gemaakt door het bestemmingsplan "Sint-Oedenrode A-50" in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren, dient het college te bepalen of [appellant] hierdoor planschade heeft geleden en, zo ja, de omvang daarvan vast te stellen. Dat bedrag dient in een nieuwe beslissing op bezwaar te worden toegekend.

7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding onderscheidenlijk verschuldigdheid van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen met inachtneming van hetgeen in 6. is overwogen en het nieuwe besluit aan de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012

299.