Uitspraak 201309202/1/A1


Volledige tekst

201309202/1/A1.
Datum uitspraak: 5 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de stichting Stichting Gooisch Natuurreservaat, gevestigd te Hilversum,
2. het college van burgemeester en wethouders van Hilversum,
appellanten,

tegen de tussenuitspraak van 16 april 2013 en de einduitspraak van 26 augustus 2013 van de rechtbank Amsterdam in zaak nr. 12/964 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Hilversum

en

het college

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2011 heeft het college geweigerd [wederpartij] omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning met inpandige garage en een tuinmuur op het perceel gelegen achter de [locatie] te Hilversum, kadastraal aangeduid als Hilversum D 4043.

Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 11 juli 2011 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

Bij tussenuitspraak van 16 april 2013 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het door haar in het besluit van 26 januari 2012 geconstateerde gebrek te herstellen.

Bij brief van 7 mei 2013 heeft het college het besluit van 26 januari 2012 nader gemotiveerd.

Bij uitspraak van 26 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 26 januari 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraken hebben de stichting en het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft verweerschriften ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd met het beroep in zaak nr. 20135606/1/R1 behandeld op 19 december 2013, waar de stichting, vertegenwoordigd door ing. P.J. Ubbink en J.I.M. Tilborghs, bijgestaan door mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem, het college, vertegenwoordigd door M. Snel, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vergezeld door J. den Hartog Jager, bijgestaan door mr. I.M. van der Heijden, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.5.5, onder b, van de Bouwverordening van de gemeente Hilversum is de voorgevelrooilijn langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Ingevolge artikel 2.5.11 is de achtergevelrooilijn evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

a. in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

b. in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

c. in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

d. in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

e. in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

Ingevolge artikel 2.5.12 is het, onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13, verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, wordt onder weg verstaan alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

2. Op 6 april 2011 heeft [wederpartij] een aanvraag ingediend voor het realiseren van de woning op het perceel. Het college heeft geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen. In geschil is of ten gevolge van het bouwplan de achtergevelrooilijn wordt overschreden.

3. De stichting en het college betogen dat de rechtbank in de tussenuitspraak niet heeft onderkend dat voor de bepaling van de achtergevelrooilijn de Utrechtseweg als oriëntatiepunt moet worden genomen. Zij voeren aan dat de rechtbank in dit verband ten onrechte geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007 in zaak nr. 200607297/1 en de rechtbank voorts ten onrechte heeft overwogen dat de Afdeling destijds bij de beoordeling van het hoger beroep niet de juiste plankaart heeft betrokken.

Het college voert voorts aan dat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft miskend dat ook het bestemmingsplan aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de Utrechtseweg als oriëntatiepunt moet worden genomen voor de bepaling van de rooilijnen.

3.1. Anders dan de stichting en het college betogen, heeft de rechtbank in de tussenuitspraak terecht geen doorslaggevende betekenis gehecht aan de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007, waarin een eerdere bouwaanvraag van [wederpartij] uit 2004 aan de orde was. Het in de onderhavige zaak aan de orde zijnde bouwplan betreft een ander bouwplan en dient dan ook op zijn eigen merites te worden beoordeeld.

Het bestemmingsplan bevat geen voorschriften die betrekking hebben op rooilijnen en de ligging ervan. Uit de omstandigheid dat op kaart A1, behorend bij het bestemmingsplan, bepaalde straten zijn weergegeven met een dikkere lijn, kan niet worden afgeleid dat, zoals het college betoogt, op deze straten de bebouwing dient te zijn georiënteerd en deze straten als oriëntatiepunt dienen te worden genomen om de rooilijnen te bepalen. In dit verband is van belang dat in het renvooi bij kaart A1 de betekenis van de dikkere lijnen niet is vermeld. Daarbij komt dat aan de dikkere lijnen geen conclusies kunnen worden verbonden ten aanzien van de Zandweg, nu deze weg niet op kaart A1 is opgenomen. De Afdeling is derhalve van oordeel dat, voor de bepaling van de rooilijnen, aan de bouwverordening op grond van artikel 9, tweede lid, van de Woningwet, aanvullende werking ten opzichte van de komvoorschriften toekomt.

Het betoog faalt.

4. Zoals de rechtbank in de tussenuitspraak terecht heeft overwogen wordt de ligging van de achtergevelrooilijn ingevolge artikel 2.5.11 van de bouwverordening bepaald aan de hand van de ligging van de voorgevelrooilijn. De plaats van de voorgevelrooilijn wordt ingevolge artikel 2.5.5 van de bouwverordening bepaald door de ligging ten opzichte van wegen, in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de bouwverordening.

5. De stichting betoogt dat de rechtbank in de einduitspraak bij de beoordeling van de vraag of de Zandweg een weg is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de bouwverordening, ten onrechte heeft overwogen dat de Zandweg een weg is in de zin van de Wegenwet. Zij voert daartoe aan dat de Zandweg geen weg is in de zin van die wet, nu het pad onderdeel uitmaakt van het aangewezen natuurmonument en een navenante bestemming heeft en alleen dient ter ontsluiting van het beschermde natuurmonument. Zij wijst er voorts op dat de Zandweg alleen toegankelijk is voor fietsers en wandelaars tussen zonsopgang en zonsondergang.

5.1. De rechtbank heeft, door de stichting en het college niet bestreden, overwogen dat bij de vraag of de Zandweg een weg is als bedoeld in artikel 1 van de bouwverordening, aansluiting moet worden gezocht bij artikel 4 van de Wegenwet.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 5 maart 2008 in zaak nr. 200705655/1), houdt de Wegenwet een regeling in ten behoeve van het openbaar verkeer. Zij heeft betrekking op verkeersbanen die een functie vervullen ten behoeve van het afwikkelen van het openbare verkeer en derhalve naar hun aard of functie een onbepaalde publieksgroep dienen.

5.2. De rechtbank heeft overwogen dat de Zandweg aansluiting heeft op een doorgaande fietsroute. Zij wijst er in dit verband op dat de Zandweg verbonden is met wegen en paden van het natuurgebied Laapersveld en een functie heeft voor doorgaand (fiets)verkeer naar onder meer het NS station Hilversum Sportpark. De omstandigheid dat de Zandweg (mede) dient om het natuurgebied te ontsluiten voor recreatieve gebruikers rechtvaardigt volgens de rechtbank niet de conclusie dat de Zandweg geen grote, onbepaalde publieksgroep dient. De Zandweg is toegankelijk voor alle voetgangers en fietsers en dient een grote, onbepaalde groep van zowel recreanten als buurtbewoners die van die weg gebruik kunnen maken. Omdat de Zandweg een functie vervult ten behoeve van het afwikkelen van het openbare verkeer en een grote, onbepaalde publieksgroep dient, is deze weg een weg in de zin van de Wegenwet, aldus de rechtbank. Zij heeft voorts overwogen dat de Zandweg een openbare weg is, als bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet. De omstandigheid dat aan de toegang van de weg middels een bord de voorwaarde is gesteld dat, zoals tussen partijen niet in geschil is, de Zandweg alleen tussen zonsopgang en zonsondergang toegankelijk is voor fietsers en voetgangers, maakt volgens de rechtbank niet dat de weg slechts ter bede toegankelijk is, als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wegenwet. De stichting heeft in hoger beroep slechts haar eerder ingenomen stellingen dat de Zandweg alleen dient ter ontsluiting van het natuurgebied en alleen tussen zonsopgang en zonsondergang voor fietsers en wandelaars toegankelijk is, herhaald en heeft niet gemotiveerd waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is. Het betoog van de stichting kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Zandweg een openbare weg is in de zin van de Wegenwet en daarmee een weg in de zin van de bouwverordening.

6. De stichting betoogt tot slot dat de rechtbank in de einduitspraak niet heeft onderkend dat, gelet op artikel 2.5.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening, langs de Zandweg geen voorgevelrooilijn kan liggen. Zij voert hiertoe aan dat het niet de bedoeling van de planwetgever is geweest dat langs de Zandweg mag worden gebouwd.

6.1. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van artikel 2.5.5 van de bouwverordening langs iedere weg een voorgelrooilijn kan worden geprojecteerd. De stichting betoogt terecht dat de rechtbank hiermee niet heeft onderkend dat artikel 2.5.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening, vereist dat sprake is van een weg waarlangs mag worden gebouwd. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderzocht of langs de Zandweg mag worden gebouwd. Dit kan evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt.

Voor de vraag of langs de Zandweg mag worden gebouwd, acht de Afdeling het bepaalde in het bestemmingsplan relevant. In artikel 2 van de planvoorschriften is bepaald welk type woningen op het perceel mogen worden gerealiseerd. Niet is bepaald dat op het perceel maar één woning mag worden gerealiseerd. Het bestemmingsplan laat de door [wederpartij] voorgestane woning derhalve toe. Aan de door de stichting gestelde bedoeling van de planwetgever kan, wat daar ook van zij, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of de Zandweg een weg is, waarlangs mag worden gebouwd. Hierbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 december 2009 in zaak nr. 200900961/1/H1), de op de plankaart vermelde bestemming en de daarbij behorende voorschriften beslissend zijn voor het antwoord op de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.

De rechtbank is er dan ook terecht van uitgegaan dat de Zandweg een weg is waarlangs een voorgevelrooilijn kan worden geprojecteerd.

Het betoog faalt.

7. De stichting en het college hebben niet bestreden het oordeel van de rechtbank dat op grond van artikel 2.5.5, aanhef en onder b, van de bouwverordening, de voorgevelrooilijn is gelegen op 15 m uit de as van de Zandweg, dat het naar de Zandweg gekeerde gevelvlak van de beoogde woning, in overeenstemming met artikel 2.5.10, eerste lid, van de bouwverordening, in die voorgevelrooilijn is geprojecteerd en voorts het bouwplan, in overeenstemming met artikel 2.5.11 van de bouwverordening, binnen de achtergevelrooilijn is geprojecteerd. Van de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een overschrijding van de achtergevelrooilijn en daarom het bouwplan in strijd is met de bouwverordening, moet dan ook worden uitgegaan. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij], anders dan de stichting en het college betogen, terecht gegrond verklaard en het besluit van het college van 26 januari 2012 terecht vernietigd.

8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraken;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilversum tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014

473.