Uitspraak 201211009/1/A3


Volledige tekst

201211009/1/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Blokzijl, gemeente Steenwijkerland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 oktober 2012 in zaak nr. 12/1116 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds).

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2011 heeft het Faunafonds een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in door grauwe ganzen en knobbelzwanen aan percelen grasland toegebrachte schade afgewezen.

Bij besluit van 17 april 2012 heeft het Faunafonds het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het Faunafonds heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het Faunafonds hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. W. van Dijk en H.G. Engberink, beiden werkzaam bij het Faunafonds, zijn verschenen.

Desgevraagd heeft de Afdeling na de zitting nog stukken ontvangen van het Faunafonds.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] een schriftelijke reactie op deze stukken ingediend.

Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) worden alle van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels als beschermde inheemse diersoort aangemerkt, met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.

Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, is er een Faunafonds dat tot taak heeft het in de daarvoor in aanmerking komende gevallen verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten.

Ingevolge artikel 84, eerste lid, wordt een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 83, eerste lid, onder b, slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.

Volgens artikel 2, aanhef, van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (zoals laatstelijk gewijzigd op 4 mei 2011; hierna: de Regeling) kan het Faunafonds de grondgebruiker op zijn verzoek een tegemoetkoming verlenen in door beschermde inheemse diersoorten aan de landbouw, de bosbouw of de visserij aangerichte schade, met inachtneming van het hierna bepaalde.

Volgens artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, kan een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2, veroorzaakt door diersoorten, vermeld in artikel 4, eerste lid, onderdelen a en b, van de Ffw, en waarvoor ingevolge artikel 68 van die wet een ontheffing kan worden verleend, slechts worden toegekend indien de ontheffing is verleend en er, ondanks dat daarvan naar het oordeel van het Faunafonds op adequate wijze gebruik is gemaakt, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.

2. In geding is de afwijzing van het verzoek van [appellant] voor zover dat ziet op een tegemoetkoming in de door grauwe ganzen toegebrachte schade.

Het Faunafonds heeft bij het besluit van 17 april 2012 aan die afwijzing ten grondslag gelegd dat [appellant] na het moment van constatering van de schade op 5 mei 2011 eerst op 28 mei 2011 gebruik heeft gemaakt van de ontheffing voor het doden van grauwe ganzen. Hiermee is geen adequaat gebruik gemaakt van die ontheffing, als bedoeld in artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling, aldus het Faunafonds.

3. De rechtbank heeft het besluit van 17 april 2012 vernietigd, omdat het Faunafonds [appellant] ten onrechte niet heeft gehoord over zijn bezwaar. Zij heeft de rechtsgevolgen van dat besluit evenwel geheel in stand gelaten, omdat het standpunt van het Faunafonds dat [appellant] geen adequaat gebruik heeft gemaakt van de ontheffing in rechte stand kan houden. Het hoger beroep richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de schade toegebracht aan het grasland in de maand mei 2011 buiten beschouwing dient te worden gelaten, aangezien die schade behoort tot de winterschade. In mei 2011 is de taxateur weliswaar langs geweest, maar heeft geen taxatie plaatsgevonden. De taxaties hebben plaatsgevonden in juni, augustus en september 2011. De periode van beoordeling met betrekking tot het adequaat verjagen en bejagen dient derhalve niet vanaf mei te worden gerekend, maar vanaf juni, aldus [appellant].

[appellant] betoogt verder dat hij van juni tot en met september adequaat gebruik heeft gemaakt van de ontheffing.

4.1. Ter zitting heeft het Faunafonds erkend dat de stelling van [appellant] dat de taxateur de schade in mei niet heeft getaxeerd omdat deze schade was toegebracht aan een perceel waarvan de schade reeds in april was afgetaxeerd, niet onaannemelijk is. Dat geldt volgens het Faunafonds eveneens voor zijn stelling dat hem telefonisch door een medewerker van het Faunafonds is medegedeeld dat hij geen nieuw verzoek hoefde in te dienen, maar de taxateur na mei zou terugkomen om taxaties aan de zomerschade uit te voeren. Dat is ook gebeurd. Onder deze omstandigheden heeft het Faunafonds ten onrechte de maand mei betrokken bij de vraag of [appellant] adequaat gebruik heeft gemaakt van de ontheffing.

Het betoog slaagt in zoverre.

4.2. Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 11 augustus 2010 in zaak nr. 201001319/1/H3 en 30 oktober 2013 in zaak nr. 201302521/1/A3), komt het Faunafonds ingevolge artikel 84, eerste lid, van de Ffw beoordelingsruimte toe. Ter invulling daarvan heeft het de Regeling vastgesteld. De bestuursrechter moet de beoordeling door het Faunafonds of op adequate wijze gebruik is gemaakt van een ontheffing terughoudend toetsen. Het standpunt van het Faunafonds dat adequaat gebruik van een ontheffing inhoudt dat minstens twee- tot driemaal per week verjaging met ondersteunend afschot moet plaatsvinden en een grondgebruiker alleen dan voor een tegemoetkoming in de faunaschade in aanmerking komt indien hij de meest vergaande maatregel, te weten afschot van enkele exemplaren van de schadeveroorzakende diersoort, heeft ingezet als maatregel om de schade te voorkomen en te beperken, is niet onredelijk. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat blijkens de toelichting op de Regeling de grondgebruiker zelf al het mogelijke dat in redelijkheid van hem verwacht kan worden, moet hebben ondernomen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

Uit de door [appellant] overgelegde "Rapportage gebruik ontheffing" blijkt dat in september 2011 minstens twee- tot driemaal per week gebruik is gemaakt van de ontheffing en afschot heeft plaatsgevonden. In juni en juli heeft weliswaar afschot plaatsgevonden, maar is, op één week na, niet minstens twee- tot driemaal per week gebruik gemaakt van de ontheffing. In augustus is in het geheel geen gebruik gemaakt van de ontheffing. [appellant] heeft zijn stelling dat op de dagen dat geen afschot heeft plaatsgevonden geen ganzen aanwezig waren dan wel deze zijn verjaagd zonder afschot, wat daar verder van zij, niet aannemelijk gemaakt. De door [appellant] overgelegde verklaring van [jager] van juni 2012 is daartoe niet voldoende, reeds omdat daaruit niet blijkt dat deze op de relevante periode betrekking heeft.

Gelet hierop heeft de rechtbank, zij het op onjuiste gronden, terecht overwogen dat het standpunt van het Faunafonds dat [appellant] geen adequaat gebruik heeft gemaakt van de ontheffing in rechte stand kan houden.

In zoverre faalt het betoog.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn situatie niet gelijk is aan die van de andere grondeigenaren in het gebied waarin zich zijn percelen bevinden, welke grondeigenaren wel een tegemoetkoming hebben ontvangen.

5.1. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] zich niet in dezelfde situatie bevindt als de door hem genoemde grondeigenaren, omdat zij geen schade hebben gemeld in mei. Gezien hetgeen hiervoor onder 4.1. is overwogen, kan dat oordeel geen stand houden.

Het betoog slaagt in zoverre.

5.2. Het Faunafonds heeft desgevraagd stukken overgelegd die zien op de door [appellant] genoemde grondeigenaren. Volgens het Faunafonds blijkt hieruit dat alleen in één ander geval een tegemoetkoming heeft plaatsgevonden met betrekking tot dezelfde periode op basis van dezelfde rapportage. Het verlenen van deze tegemoetkoming berust op een fout, nu de betrokken grondeigenaar evenals [appellant] in de relevante periode niet minstens twee- tot driemaal per week gebruik heeft gemaakt van de ontheffing, aldus het Faunafonds. [appellant] heeft deze standpunten van het Faunafonds niet weersproken.

Nu het Faunafonds niet is gehouden een eenmaal gemaakte fout te herhalen, is de rechtbank, zij het op onjuiste gronden, terecht tot het oordeel gekomen dat het Faunafonds met de afwijzing van het verzoek van [appellant] het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden. Voorts is, aangezien aan de overige grondeigenaren geen tegemoetkoming is verleend, niet van belang dat [appellant], naar hij stelt, anders dan die eigenaren geen ‘herkansingsbrief’ van het Faunafonds heeft gehad.

In zoverre faalt het betoog.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. De Vries-Biharie
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013

611.