Uitspraak 201302521/1/A3


Volledige tekst

201302521/1/A3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 5 februari 2013 in zaak nr. 12/831 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

het Faunafonds.

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft het Faunafonds een verzoek van [verzoeker] om tegemoetkoming in de schade aan zijn percelen met blijvend grasland, afgewezen.

Bij besluit van 11 april 2012 heeft het Faunafonds het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 februari 2013 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het Faunafonds hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2013, waar het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. P.B. Thiemann en H.G. Engberink, beiden werkzaam bij het Faunafonds, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is er een Faunafonds, dat tot taak heeft het in de daarvoor in aanmerking komende gevallen verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten.

Ingevolge artikel 84, eerste lid, wordt een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 83, eerste lid, onderdeel b, slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.

Volgens artikel 2 van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds kan het Faunafonds de grondgebruiker op zijn verzoek met inachtneming van het hierna bepaalde een tegemoetkoming verlenen in door beschermde inheemse diersoorten aan de landbouw, de bosbouw of de visserij aangerichte schade.

Volgens artikel 7, eerste lid, zal het een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, slechts verlenen, indien en voor zover de grondgebruiker naar zijn oordeel de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen, waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.

Volgens het tweede lid zijn maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperkingen van schade, waarvan het meent dat deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid door de grondgebruiker kunnen worden genomen, voor kwetsbare gewassen de inzet van zowel visuele als akoestische middelen in voldoende aantallen. Voor overige gewassen kan worden volstaan met verjaging door menselijke aanwezigheid. Ter ondersteuning van deze verjaging dient een ontheffing als bedoeld onder het derde lid, onder a, te worden aangevraagd.

Volgens het derde lid, aanhef en onder b, wordt een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, veroorzaakt door diersoorten, genoemd in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Ffw en waarvoor ingevolge artikel 68 van de Ffw een ontheffing kan worden verleend, slechts toegekend, indien de ontheffing is verleend en, hoewel daarvan naar het oordeel van het Faunafonds op adequate wijze gebruik is gemaakt, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.

2. Op 1 oktober 2009 hebben gedeputeerde staten van Overijssel aan de stichting Stichting Faunabeheereenheid Overijssel een ontheffing verleend voor het doden van overwinterende ganzen en smienten (hierna: de ontheffing).

Op 2 februari 2011 heeft [verzoeker] faunaschade op zijn percelen blijvend grasland geconstateerd. Naar aanleiding daarvan heeft hij op 7 februari 2011 bij het Faunafonds een verzoek ingediend voor een tegemoetkoming in de schade veroorzaakt door kolganzen, smienten en knobbelzwanen. Bij besluit van 11 april 2012 heeft het Faunafonds de afwijzing van dat verzoek gehandhaafd omdat [verzoeker] of zijn jachthouder geen adequaat gebruik heeft gemaakt van de ontheffing. Adequaat gebruik houdt in dat gedurende de periode dat de schade is geconstateerd, alsmede de periode dat de schade zich voortzet, minstens twee- tot driemaal per week gebruik moet zijn gemaakt van de ontheffing, aldus het Faunafonds in het besluit van 11 april 2012.

Ter zitting bij de Afdeling heeft het Faunafonds toegelicht dat gebruikmaking van de ontheffing zonder afschot, maar met de intentie tot afschot, meetelt bij de beoordeling of al dan niet adequaat gebruik is gemaakt van de ontheffing.

3. Het Faunafonds betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [verzoeker] aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de relevante periode minstens twee- tot driemaal per week gebruik heeft gemaakt van de ontheffing. Daartoe voert het Faunafonds aan dat de schade volgens het verzoek is geconstateerd op 2 februari 2011. Uit de overgelegde rapportageformulieren blijkt dat in de maand januari 2011 zes maal, in de maand februari twee maal en in de maand maart 2011 eveneens twee maal gebruik is gemaakt van de ontheffing waarbij soms ganzen zijn afgeschoten en aldus, zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2013 in zaak nr. 201201973/1/A3, geen adequaat gebruik is gemaakt van de ontheffing. Daarbij voert het Faunafonds aan dat de rechtbank in de door [verzoeker] overgelegde onderscheiden verklaringen van 11 september 2011 en 1 oktober 2011 ten onrechte grond heeft gevonden voor het oordeel dat [verzoeker] aannemelijk heeft gemaakt dat door hem adequaat gebruik is gemaakt van de ontheffing. De verklaring van 11 september 2011 strookt volgens het Faunafonds niet met de door [verzoeker] overgelegde rapportageformulieren waaruit blijkt dat in de maanden oktober 2010 tot maart 2011 slechts sporadisch acties zijn uitgevoerd en waarop is vermeld dat de ganzen binnen enkele dagen terugkwamen. Voorts wordt in die verklaring gesproken van verjaagacties en niet van afschot op basis van de ontheffing. Dat acties waarbij geen afschot plaatsvond niet op de rapportageformulieren zijn vermeld, zoals [verzoeker] stelt, strookt volgens het Faunafonds niet met de omstandigheid dat op de door [verzoeker] overgelegde rapportageformulieren ook acties zonder afschot zijn vermeld. Voorts blijkt uit de verklaring van 1 oktober 2011, nog daargelaten dat die niet is omgezet naar een rapportageformulier met daarop vermeld de bejaagacties per dag, dat die verklaring ziet op de periode vanaf half februari 2011 en de schade reeds is geconstateerd op 2 februari 2011, zodat geen adequaat gebruik van de ontheffing is gemaakt, aldus het Faunafonds.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in voornoemde uitspraak van 30 januari 2013 en in de uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201211844/1/A3), is het standpunt van het Faunafonds dat adequaat gebruik van een ontheffing inhoudt dat minstens twee tot drie maal per week verjaging met ondersteunend afschot moet plaatsvinden en een grondgebruiker alleen dan voor een tegemoetkoming in de faunaschade in aanmerking komt indien hij de meest vergaande maatregel, te weten afschot van enkele exemplaren van de schadeveroorzakende diersoort, heeft ingezet als maatregel om de schade te voorkomen en te beperken, niet onredelijk. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat volgens de toelichting op de Regeling de grondgebruiker zelf al het mogelijke dat in redelijkheid van hem verwacht kan worden, moet hebben ondernomen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

3.2. Uit de door [verzoeker] overgelegde rapportageformulieren noch uit de onderscheiden verklaringen van 11 september 2011 en 1 oktober 2011 volgt dat [verzoeker] in de relevante periode minstens twee- tot driemaal per week gebruik heeft gemaakt van de ontheffing. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de verklaring van 11 september 2011 wordt gesteld dat is geprobeerd de schade door verjaagacties te beperken, waarbij de frequentie van driemaal per week zelfs is overschreden, zonder dat daarbij nader is toegelicht of dit acties zijn geweest met gebruikmaking van de ontheffing en gericht op afschot en op welke data deze acties hebben plaatsgevonden. Voorts wordt in de verklaring van 1 oktober 2011 gesteld dat in de periode van half februari tot eind maart twaalf maal een bezoek is gebracht aan het perceel van [verzoeker] en daarbij zes zwanen zijn gedood, maar hierbij is evenmin toegelicht op welke data het perceel is bezocht en in hoeverre daarbij afschot heeft plaatsgevonden.

Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [verzoeker] met de verklaringen aannemelijk heeft gemaakt dat in de relevante periode minstens twee- tot driemaal per week gebruik is gemaakt van de ontheffing.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit van 11 april 2012 getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze beroepsgronden gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.

5. [verzoeker] betoogt dat het Faunafonds zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat 's nachts niet op smienten mag worden gejaagd niet met zich brengt dat geen adequaat gebruik van de ontheffing kan worden gemaakt. Daartoe voert hij aan dat 75 procent van de schade wordt veroorzaakt door 's nachts foeragerende smienten en het Faunafonds niet duidelijk maakt hoe de smienten 's nachts adequaat verjaagd kunnen worden.

5.1. Uit hetgeen onder 2 is overwogen, volgt dat het Faunafonds aan het besluit van 11 april 2012 niet ten grondslag heeft gelegd dat geen adequaat gebruik van de ontheffing is gemaakt omdat 's nachts geen acties zijn verricht gericht op afschot van smienten dan wel omdat bij gebruikmaking van de ontheffing geen smienten zijn afgeschoten. Bovendien heeft het Faunafonds ter zitting bij de Afdeling gesteld dat in het desbetreffende gebied de schadeveroorzakende smienten in ieder geval een half uur voor zonsopkomst aanwezig zijn en vanaf dat moment van de ontheffing effectief gebruik kan worden gemaakt. Als dit anders zou zijn, zou de provincie de ontheffing niet hebben verleend voor smienten, aldus het Faunafonds.

Gelet hierop biedt het betoog van [verzoeker] geen grond voor het oordeel dat het Faunafonds de afwijzing van het verzoek om een tegemoetkoming in de schade bij besluit van 11 april 2012 ten onrechte heeft gehandhaafd.

Het betoog faalt.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 5 februari 2013 in zaak nr. 12/831;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.

w.g. Michiels w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013

382-741.