Uitspraak 201201973/1/A3


Volledige tekst

201201973/1/A3.
Datum uitspraak: 30 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 12 januari 2012 in zaken nrs. 11/451 en 11/452 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2010 heeft het Faunafonds de verzoeken van [appellante] om een tegemoetkoming in de door grauwe ganzen aan percelen wintertarwe veroorzaakte schade afgewezen.

Bij besluit van 21 januari 2011 heeft het Faunafonds de verzoeken van [appellante] om een tegemoetkoming in de door brandganzen aan percelen wintertarwe veroorzaakte schade afgewezen.

Bij afzonderlijke besluiten van 26 april 2011 heeft het Faunafonds de door [appellante] gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 17 december 2010 en 21 januari 2011 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep tegen het besluit van 26 april 2011, inhoudende de handhaving van het besluit van 17 december 2010, ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 26 april 2011, inhoudende de handhaving van het besluit van 21 januari 2011, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het Faunafonds heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [vennoot], bijgestaan door mr. J.H.M. Verjans, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en het Faunafonds, vertegenwoordigd door H.G. Engberink, werkzaam bij het Faunafonds, bijgestaan door mr. C. Haazen, werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74 ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.

Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, is er een Faunafonds, dat tot taak heeft het in de daarvoor in aanmerking komende gevallen verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten.

Ingevolge artikel 84, eerste lid, wordt een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 83, eerste lid, onderdeel b, slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.

Volgens artikel 7, derde lid, van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (zoals gepubliceerd in Stcrt. 2002, 69 en laatstelijk gewijzigd op 4 juni 2009), wordt een tegemoetkoming veroorzaakt door diersoorten genoemd in artikel 4, eerste lid, onderdeel a en b, van de Ffw en waarvoor ingevolge artikel 68 van de Ffw een ontheffing kan worden verleend, slechts toegekend indien:

a. de ontheffing op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de betreffende provincie is geweigerd;

b. de ontheffing is verleend en er ondanks dat daarvan naar het oordeel van het bestuur op adequate wijze gebruik is gemaakt, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.

2. In de besluiten van 26 april 2011 heeft het Faunafonds zijn standpunt gehandhaafd dat [appellante] onvoldoende adequaat gebruik heeft gemaakt van de verleende ontheffingen als bedoeld in artikel 68 van de Ffw. Uit de door [appellante] overgelegde rapportageformulieren blijkt volgens het Faunafonds onvoldoende specifiek hoe vaak van de verleende ontheffingen gebruik is gemaakt, nu daarin slechts globaal per periode het aantal afgeschoten ganzen wordt vermeld. Voorts is wat betreft de door grauwe ganzen veroorzaakte schade pas vanaf januari 2010 onderscheidenlijk vanaf mei 2010 gebruik gemaakt van de verleende ontheffing, terwijl de eerste schade op 6 november 2009 onderscheidenlijk 26 maart 2010 is geconstateerd. Wat betreft de door brandganzen veroorzaakte schade is pas op 3 mei 2010 gebruik gemaakt van de verleende ontheffing, terwijl de schade op 13 april 2010 is geconstateerd, aldus de besluiten van 26 april 2011.

3. De rechtbank heeft het besluit van 26 april 2011, inhoudende de handhaving van het besluit van 21 januari 2011, vernietigd, omdat het Faunafonds de motivering dat [appellante] pas op 3 mei 2010 en daarmee drie weken na de schadedatum de eerste afschotactie heeft verricht niet meer aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag legt. Zij heeft evenwel de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, nu het Faunafonds zich, evenals in het andere besluit van 26 april 2011, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet inzichtelijk heeft gemaakt dat zij adequaat gebruik heeft gemaakt van de aan haar verleende ontheffing.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij pas vanaf januari, onderscheidenlijk mei 2010 gebruik heeft gemaakt van de verleende ontheffing om grauwe ganzen af te schieten. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Faunafonds zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat zij adequaat gebruik heeft gemaakt van de verleende ontheffingen. Daartoe voert zij aan dat tussen eind oktober 2009 en eind september 2010 305 grauwe ganzen zijn afgeschoten. Voorts zijn tussen 3 mei 2010 en 30 september 2010 28 brandganzen afgeschoten. Uit deze aantallen blijkt volgens [appellante] dat minstens twee tot drie maal per week gebruik is gemaakt van de ontheffingen. Voorts voert [appellante] onder verwijzing naar door haar overgelegde rapportageformulieren aan dat het Faunafonds in voorgaande jaren tot verlening van tegemoetkomingen in schade is overgegaan op grond van rapportageformulieren die op dezelfde wijze zijn ingevuld als in dit geval. Van een eenmalige fout van het Faunafonds is daarom geen sprake. Bovendien volgt uit verslagen van bestuursvergaderingen van het Faunafonds dat bij grondgebruikers nog steeds onduidelijkheid bestaat over de wijze waarop over het gebruik van ontheffingen moet worden gerapporteerd, aldus [appellante].

4.1. Voor zover [appellante] betoogt dat de aangevallen uitspraak feitelijke onjuistheden bevat, wordt overwogen dat de overweging onder 5., waar [appellante] op doelt, slechts een weergave van de inhoud van het eerstgenoemde besluit van 26 april 2011 betreft, welke weergave in overeenstemming is met de tekst van dat besluit.

De rechtbank heeft met juistheid onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2011 in zaak nr. 201009929/1/H3 overwogen dat uit de vraagstelling in het "rapportageformulier voor het Faunafonds" volgt dat een grondgebruiker bij een verzoek om tegemoetkoming in de schade onder meer dient te rapporteren, hoeveel dagen per week en gedurende welke periode van een ontheffing of een machtiging gebruik is gemaakt. Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2010 in zaak nr. 201001319/1/H3 dat het standpunt van het Faunafonds dat adequaat gebruik van een ontheffing inhoudt dat minstens twee tot drie maal per week verjaging met ondersteunend afschot plaatsvindt, door de Afdeling niet onredelijk wordt geacht. Uit de door haar overgelegde rapportageformulieren volgt dat [appellante] steeds heeft vermeld dat gedurende de desbetreffende periode regelmatig afschot is gepleegd door één of twee geweren. Verder is daarin steeds het totaal aantal afgeschoten ganzen vermeld. Anders dan [appellante] stelt, volgt uit de rapportageformulieren niet dat minstens twee of drie maal per week van de verleende ontheffing gebruik is gemaakt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Faunafonds zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat zij adequaat gebruik heeft gemaakt van de aan haar verleende ontheffingen.

Voorts volgt uit de door [appellante] overgelegde rapportageformulieren van andere grondgebruikers niet dat het Faunafonds in voorgaande jaren tegemoetkomingen in schade heeft toegekend op grond van rapportageformulieren die op dezelfde wijze zijn ingevuld als in dit geval. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op de door andere grondgebruikers ingevulde rapportageformulieren die [appellante] heeft overgelegd, wel specifiek is ingevuld op welke dagen van de ontheffing gebruik is gemaakt. Verder wordt overwogen dat het, gezien de vraagstelling in het rapportageformulier, voor [appellante] duidelijk had moeten zijn op welke wijze zij over het gebruik van de ontheffingen diende te rapporteren. Aan de omstandigheid dat het Faunafonds twee maal eerder aan haar een vergoeding heeft toegekend op grond van op dezelfde wijze ingevulde rapportageformulieren, kon [appellante] daarom niet zonder meer het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het Faunafonds in dit geval eveneens een vergoeding zou toekennen, te meer niet omdat het Faunafonds, zoals te doen gebruikelijk, [appellante] de gelegenheid heeft geboden om alsnog meer gedetailleerde gegevens over het gebruik van de ontheffing tot afschot te verstrekken, waarvan zij geen gebruik heeft gemaakt. Evenmin heeft [appellante] gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te worden gehoord in de bezwaarprocedure. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het Faunafonds geen blijk heeft gegeven van onzorgvuldig handelen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2013

582-697.