Uitspraak 201300191/1/A1


Volledige tekst

201300191/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Delft, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2012 in zaak nr. 11/7222 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Delft.

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2011 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een balkon aan de achterzijde op de eerste verdieping en het wijzigen van raamkozijnen naar deurkozijnen van de woning op het perceel [locatie 1] te Delft.

Bij uitspraak van 28 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken overgelegd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.J. van Doorninck, en het college, vertegenwoordigd door W.M. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge onderdeel c is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de bij het Bor behorende bijlage II wordt in deze bijlage onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Ingevolge artikel 4 komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk:

a. binnen de bebouwde kom, (..).

2. Vast staat dat het voorziene balkon in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Binnenstad" geldende maximale diepte van een balkon boven de bestemming "Erf". Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was om van het bestemmingsplan af te wijken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo, nu het balkon volgens hem niet kan worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Daartoe voert hij aan dat een bijbehorend bouwwerk blijkens de nota van toelichting bij het Bor op de grond dient te staan en voorts een dak dient te hebben.

3.1. In de definitiebepaling van het begrip bijbehorend bouwwerk in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor is niet de eis opgenomen dat een bouwwerk op de grond moet staan om als bijbehorend bouwwerk aangemerkt te kunnen worden. Ook is deze eis, anders dan in het geval van artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II waar het omgevingsvergunningvrije activiteiten betreft, niet opgenomen in het hier aan de orde zijnde artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II.

Nu de tekst van de definitiebepaling van het begrip bijbehorend bouwwerk duidelijk is en daaruit volgt dat een bijbehorend bouwwerk niet op de grond hoeft te staan, komt reeds om die reden aan de nota van toelichting bij het Bor, voor zover daarin met betrekking tot het begrip bijbehorend bouwwerk is vermeld dat net als in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb) de eis is opgenomen dat een bijbehorend bouwwerk op de grond staat, in dit kader niet die betekenis toe die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien.

3.2. Vast staat dat het balkon niet is voorzien van een dak. Uit de tekst van artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor volgt dat het vereiste van een dak slechts betrekking heeft op het functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, en het geen betrekking heeft op de uitbreiding van een hoofdgebouw. Nu het balkon voorziet in de uitbreiding van de woonfunctie en direct vanuit de woning toegankelijk is en derhalve dient te worden aangemerkt als uitbreiding van de woning op het perceel (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2012 in zaak nr. 201104237/1), staat de omstandigheid dat het niet is voorzien van een dak niet in de weg aan het aanmerken daarvan als bijbehorend bouwwerk.

3.3. Uit het voorgaande volgt dat het college het balkon terecht heeft aangemerkt als bijbehorend bouwwerk en het bevoegd was om van het bestemmingsplan af te wijken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het bouwplan. Daartoe voert hij aan dat niet is gebleken dat het college bij de door hem gemaakte belangenafweging de belangen van omwonenden heeft meegewogen en zijn woon- en leefomgeving als gevolg van de realisering van het bouwplan worden aangetast door toename van de geluidshinder, aantasting van zijn privacy en vermindering van zijn uitzicht. Voorts is volgens [appellant] sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering door zijdelings zicht op zijn erf vanaf het balkon en derhalve strijd met artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.

4.1. Het bouwplan is in strijd met de afmetingen die ingevolge het bestemmingsplan gelden voor een balkon. Niet betwist is dat een dakterras ter plaatse met de omvang van het voorziene balkon wel in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat, mede gelet hierop, geen sprake is van onaanvaardbare geluidshinder of aantasting van de privacy en het uitzicht van [appellant] die aan het verlenen van omgevingsvergunning voor het bouwplan in de weg staat.

4.2. Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is het niet geoorloofd, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 november 2010 in zaak nr. 201001780/1/H1) is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 26 september 2009 in zaak nr. 200901648/1 en 27 juli 2011 in zaak nr. 201100186/1/H1), kan uit de bewoordingen van artikel 5:50, eerste lid, gelezen in verband met het derde lid, van het BW niet zonder meer worden afgeleid dat, naast het rechtstreeks uitzicht, ook het uitzicht dat niet rechtstreeks is, het zogenoemde zijdelings uitzicht, dient te worden begrepen onder het verbod dat in dit artikel is verwoord.

Vast staat dat het balkon binnen twee meter van de erfgrens wordt gerealiseerd. Voort staat vast dat geen sprake is van rechtstreeks zicht op het naburig erf van [appellant]. De rechtbank heeft dan ook terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2009, overwogen dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor een ander oordeel. Anders dan hij betoogt kan uit het door hem genoemde arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2003, niet worden afgeleid dat de Hoge Raad heeft uitgemaakt dat het verschil tussen rechtstreeks en zijdelings zicht geen rol speelt bij artikel 5:50 van het BW.

4.3. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het bouwplan

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit en de constructie van de onderbouw van het balkon het bouwplan toelaat. De rechtbank heeft haar oordeel volgens hem ten onrechte gebaseerd op de rapporten van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB), nu deze blijkens het rapport van adviesbureau Bouwkundig van 26 juli 2013 van een onjuiste positie van de balkonsteun uitgaan. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat het college nader onderzoek had dienen te verrichten naar de effecten van het bouwplan op de fundering van de zijmuur van zijn woning [locatie 2] en dat [belanghebbende] bij de onderhavige aanvraag constructieberekeningen met betrekking tot [locatie 2] had moeten overleggen, hetgeen ten onrechte niet is gebeurd.

5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 april 2009 in zaak nr. 200803932/1, is aan de monumentenvergunning het voorschrift verbonden dat bij de aanvraag om verlening van bouwvergunning constructieberekeningen van de gewijzigde belasting van het keldergewelf van [locatie 1] en de gemeenschappelijke fundering met [locatie 2] ter goedkeuring dienen te worden overgelegd.

Door adviesbureau ABT B.V. zijn in opdracht van [belanghebbende] constructieberekeningen gemaakt die zijn neergelegd in het rapport van 11 september 2009 waarin is geconcludeerd dat het keldergewelf het gewicht van het voorziene balkon kan dragen.

5.2. De rechtbank heeft met betrekking tot de vraag of de kelderfundering van [locatie 2] de belasting ten gevolge van de ondersteunende kolommen van het balkon kan dragen de StAB ingeschakeld. De StAB is in het advies van 21 juni 2012 en het nadere advies van 20 september 2012, in reactie op het door [appellant] aangevoerde, tot de conclusie gekomen dat de kelderfundering van de woning [locatie 2] de belasting ten gevolge van de ondersteunende kolommen van het balkon kan dragen. Het heeft zich daarbij gebaseerd op de rapporten van het Bureau voor Bouwpathologie BB van 21 juni 2012 en 18 september 2012. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat uit nametingen is gebleken dat de kolom van het balkon niet boven de voormalige doorgang tussen de keldergewelven van de woningen [locatie 1] en [locatie 2] staat.

De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij, onder meer gelet op de door de StAB uitgebrachte adviezen, het college volgt in het standpunt dat de constructie van de onderbouw van het balkon het bouwplan toelaat en het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit. De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat [appellant] niet heeft onderbouwd op welke onderdelen van het bouwplan sprake zou zijn van strijdigheid met het Bouwbesluit. De rechtbank heeft in het door [appellant] aangevoerde geen grond gezien voor het oordeel dat het college nader onderzoek had dienen te verrichten naar de effecten die het bouwplan zou kunnen hebben voor de fundering van de zijmuur van [locatie 2].
5.3. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank zich niet op de rapporten van de StAB heeft mogen baseren en ten onrechte heeft overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit en de constructie van de onderbouw van het balkon het bouwplan toelaat.

[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn betoog een rapport overgelegd van adviesbureau Bouwkundig van 26 juli 2013. Hierin is geconcludeerd dat de balkonsteun ter hoogte van de kelderdoorgang staat, namelijk 300 mm uit de zijkant van de doorgang. [appellant] heeft evenwel geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat die constatering, daargelaten het antwoord op de vraag of deze juist is, tot de conclusie leidt dat de kelderfundering van de woning [locatie 2], anders dan de StAB heeft vastgesteld, de belasting ten gevolge van de ondersteunende kolommen van het balkon niet kan dragen. De omstandigheid dat de kelder van [locatie 2] een zogenaamd gedrukt tongewelf heeft en in de studie "Huizen in Delft in de 16e en 17e eeuw" van ir. W.F. Weve in zijn algemeenheid over dergelijke gewelven is opgemerkt dat een nadeel is dat het gewelf na verloop van tijd ten gevolge van verzakkingen of een te hoge belasting van de vloer erboven kan gaan scheuren en het uiteindelijk kan begeven is voorts evenmin voldoende om de conclusie van de StAB te weerleggen.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo en niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.

6.2. Het college heeft het oordeel dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand gebaseerd op het positieve advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de welstandscommissie) van 16 december 2010 en het nadere advies van 7 juni 2011. In het advies van 16 december 2010 is vermeld dat het bouwplan op zichzelf beschouwd en in relatie tot de karakteristiek van de reeds aanwezige bebouwing en stedenbouwkundige context aanvaardbaar is en voldoet aan de daaraan te stellen redelijke eisen van welstand. Voorts is vermeld dat de door [appellant] overgelegde rapporten van Vastgoedbelang van 25 oktober 2001 en de stichting Dorp, Stad en Land (hierna: DSL) van 6 juni 2008 geen aanleiding vormen voor een ander oordeel. In het advies van 7 juni 2011 is vermeld dat de welstandscommissie kennis heeft genomen van het geactualiseerde advies van DSL van 28 april 2011, maar dat zij hierin geen aanleiding heeft gevonden om haar positieve advies van 16 december 2010 te herzien. Het bouwplan is volgens de welstandscommissie zowel qua positionering, vorm als materiaalgebruik passend in de omgeving.

Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de welstandsadviezen zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag mocht leggen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het door [appellant] overgelegde rapport van DSL van 6 juni 2008 betrekking heeft op de monumentenzorg en niet ingaat op de vraag of het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het rapport van DSL van 28 april 2012 naast een herhaling van het rapport van 6 juni 2008 een toevoeging met betrekking tot redelijke eisen van welstand betreft die niet meer inhoudt dan een citaat uit de welstandsnota van de gemeente met betrekking tot het "Gebiedstype Historisch", waaruit volgt dat in de geest van de bestaande bebouwing moet worden gehandeld, en de niet toegelichte conclusie dat het balkon voor wat betreft de situering en afmetingen, noch wat betreft de uitvoering, de in de welstandsnota genoemde karakteristiek in voldoende mate in acht neemt en dat er met de plaatsing van het balkon onvoldoende in de geest van de bestaande bebouwing is gehandeld.

De rechtbank heeft, gelet op de niet nader toegelichte stelling van DSL dat het bouwplan in strijd is met de door haar aangehaalde passage uit de welstandsnota, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet op grond van de adviezen van de welstandscommissie op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. De enkele niet toegelichte stelling in hoger beroep dat niet kenbaar is getoetst aan de bepalingen 1 tot en met 4 en 7 van deel 3 van de Welstandsnota en dat voorts geen motivering is te vinden met betrekking tot deel 4 "Architectuurtypecriteria van het Gebiedstype Historisch" van de welstandsnota biedt voorts evenmin voldoende grond voor een dergelijk oordeel.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013

580.