Uitspraak 200803932/1


Volledige tekst

200803932/1.
Datum uitspraak: 15 april 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 april 2008 in zaak nr. 07/4009 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Delft.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het vervangen van een schuifraam door openslaande deuren en het aanbrengen van een balkon op de eerste verdieping aan de achterzijde van het als monument aangewezen pand aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het pand).

Bij uitspraak van 17 april 2008, verzonden op 22 april 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2008, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2009, waar [appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. D.J. van Doorninck, advocaat te Delft, en het college, vertegenwoordigd door W.M. van den Berg en mr. M.G.O. de Lange, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente Delft, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Bij brief van 22 juni 2000 heeft [vergunninghouder] het college verzocht haar krachtens artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 vergunning te verlenen voor het aanbrengen van wijzigingen op de eerste verdieping aan de achterzijde van het pand. Bij besluit van 12 februari 2001 heeft het college de aldus verzochte vergunning verleend. Bij besluit van 10 maart 2003 heeft het college het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 mei 2004 heeft de rechtbank het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Bij brief van 5 juli 2006 heeft [vergunninghouder] het college opnieuw verzocht haar vergunning, als hiervoor bedoeld, te verlenen.

2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat het college het besluit van 27 april 2007 met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure heeft genomen en het het tegen het besluit van 12 februari 2001 gemaakte bezwaar buiten behandeling heeft mogen laten, heeft miskend dat, samengevat weergegeven, [vergunninghouder] de aanvraag van 5 juli 2006 heeft ingetrokken en zij door de handelwijze van het college zijn benadeeld.

2.2.1. Aangezien het college het ontwerp van het besluit niet ter inzage heeft gelegd, voorafgaand aan de terinzagelegging geen kennis van dat ontwerp heeft gegeven en het niet aan belanghebbenden heeft toegezonden, is het besluit van 27 april 2007, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure tot stand gekomen. Dat leidt echter niet tot het met het betoog beoogde doel.

Ter zitting heeft het college medegedeeld dat [vergunninghouder] de aanvraag van 5 juli 2006 nadien heeft ingetrokken en met het besluit van 27 april 2007 is beoogd op het tegen het besluit van 12 februari 2001 gemaakte bezwaar te beslissen. Dat betekent dat het besluit van 27 april 2007 valt aan te merken als het resultaat van een heroverweging, als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college heeft het tegen het besluit van 12 februari 2001 gemaakte bezwaar niet buiten behandeling gelaten en [appellanten] zijn door de handelwijze van het college niet benadeeld.

Het betoog faalt.

2.3. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het belendende monument niet langer deel uitmaakt van het bouwplan en het college de adviezen van de door hem ingeschakelde adviseurs aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen, heeft miskend dat, samengevat weergegeven, de voorgestelde balkonconstructie tot verstoring van de daglichttoetreding en schade aan de fundering van het belendende monument kan leiden, met het belang van dat monument rekening moet worden gehouden en het college ten onrechte een deskundigenrapport van 25 november 2001 buiten beschouwing heeft gelaten.

2.3.1. Uit de uitspraak van 10 mei 2004, die gezag van gewijsde heeft verkregen, vloeit voort dat het college gehouden was om het belang van het belendende door [appellanten] bewoonde monument mee te wegen bij de beslissing om al dan niet krachtens artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 vergunning te verlenen.

2.3.2. Aan het besluit van 27 april 2007 heeft het college onder meer adviezen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van 13 september 2006 en de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten van 26 maart 2007 ten grondslag gelegd. Volgens deze adviezen bestaan uit een oogpunt van monumentenzorg geen bezwaren tegen de uitvoering van het bouwplan. In het eerstvermelde advies is daartoe, voor zover thans van belang, vermeld dat de gevolgen voor de monumentale waarde van het belendende pand bij de beoordeling van het plan zijn meegewogen en de visuele aantasting van het onderste raam aan de binnenzijde van dat pand beperkt is. In het andere advies is, voor zover thans van belang, vermeld dat de draagkolommen van de balkonconstructie op de zijkant van het tongewelf van de kelder rusten en dit volgens de gemeentelijke constructeur geen gevaar voor het tongewelf oplevert.

Dat [appellanten], met verwijzing naar deskundigenrapporten van 25 oktober 2001 en 6 juni 2008, kritische kanttekeningen bij deze conclusies hebben geplaatst, brengt op zichzelf niet mee dat het college bij de besluitvorming niet van die conclusies mocht uitgaan. Daarbij is mede van belang dat aan de verleende vergunning het voorschrift is verbonden dat bij de aanvraag om verlening van bouwvergunning constructieberekeningen van de gewijzigde belasting van het keldergewelf en de gemeenschappelijke fundering ter goedkeuring dienen te worden overgelegd.

Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009

452.