Uitspraak 201100186/1/H1


Volledige tekst

201100186/1/H1.
Datum uitspraak: 27 juli 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Noordwijk,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) van 23 november 2010 in de zaken nrs. 10/6620 en 10/7512 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna:
het college).

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, aan [vergunninghouder] onder ontheffing van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het vergroten aan de achterzijde en het wijzigen van een aantal kozijnen van het pand op het perceel [locatie] te Noordwijk.

Bij uitspraak van 23 november 2010, verzonden op de volgende dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2011, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 9 mei 2011 heeft het college het besluit van 29 juli 2010 gewijzigd en de daarbij behorende tekeningen vervangen.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr J. Abspoel-Jonkhout en H.J. van den Berg, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, is verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in het gedeeltelijk veranderen van een gebouw met drie appartementen in een eengezinswoning, het vergroten ervan aan de achterzijde door het schuin aflopende dak op de uitbouw te wijzigen in een plat dak en het wijzigen van een aantal kozijnen.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Noordwijk Binnen 1995", gelezen in verbinding met de wijziging krachtens artikel 11 WRO, rust op het perceel de bestemming "Gestapelde woningen -W(s)-".

Ingevolge artikel 8, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden met de daarbij behorende bouwwerken.

Ingevolge lid B, onder 1, geldt met inachtneming van de in artikel 4 neergelegde "Beschrijving in hoofdlijnen" dat op de in lid A bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd, met dien verstande dat:

a. uitsluitend gestapelde woningen met een woonoppervlakte van ten minste 80 m² mogen worden gebouwd;

c. 1. de goothoogte van ieder gebouw dient te voldoen aan hetgeen op de kaart voor het bebouwingsvlak of een gedeelte daarvan is bepaald;

c. 4. de hoogte van de gebouwen niet meer mag bedragen dan 4 m boven de maximum toegestane goothoogte, tenzij op de kaart binnen het bebouwingsvlak of een gedeelte daarvan anders is bepaald.

Op de plankaart is voor dit perceel geen maximale goothoogte aangegeven.

2.3. Omdat het bestemmingsplan op het perceel uitsluitend gestapelde woningen toestaat, is het bouwplan daarmee in strijd. Om realisering ervan niettemin mogelijk te maken, heeft het college daarvan krachtens 3.23, eerste lid, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1. van het Bro, ontheffing verleend.

2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat privaatrechtelijke belemmeringen aan het verlenen van ontheffing in de weg staan, nu de achtergevel met een glazen pui van 7 meter hoog en 4,5 meter breed is voorzien op 0,95 m van zijn woning, hetgeen in strijd is met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Tevens belemmert de uitbreiding van de woning in strijd met artikel 5:37 van het BW de toetreding van daglicht in de keuken, de eetkamer en de kamers aan de achterzijde van de eerste en tweede verdieping van zijn woning.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr. 201002863/1), is voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van ontheffing in de weg staat slechts aanleiding wanneer deze evident is.

2.4.2. De door [appellant] bewoonde woning grenst aan het pand en de uitbreiding van de uitbouw en de glazen pui zijn voorzien aan de achtergevel. Deze voorziene gewijzigde achtergevel geeft geen rechtstreeks uitzicht op het naburige erf. Zoals de Afdeling eerder ook heeft overwogen (uitspraak van 16 september 2009 in zaak nr. 200901648/1), kan uit de bewoordingen van artikel 5:50, eerste lid, gelezen in verband met het derde lid, van het BW voorts niet zonder meer worden afgeleid dat naast het rechtstreeks uitzicht, ook het uitzicht dat niet rechtstreeks is, het zogenoemde zijdelings uitzicht, onder het verbod valt. De rechtbank heeft dan ook terecht geen evidente privaatrechtelijke belemmering die aan ontheffing in de weg stond aangenomen.

Evenzeer terecht heeft zij geen evidente hinder, als bedoeld in artikel 5:37 van het BW, aangenomen.

Het betoog faalt.

2.5. Voor het eerst in hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat het advies van de welstandscommissie van de Stichting Dorp, stad, land van 20 april 2010, dat het college bij het nemen van het besluit heeft gevolgd, gebreken vertoont, omdat daarbij de aard en omgeving van het pand, alsmede de criteria uit de welstandsnota onvoldoende zijn betrokken. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is om aan te nemen dat deze grond niet bij de rechtbank kon worden aangevoerd, kan het aangevoerde niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.

2.6. Het besluit van 9 mei 2011 wordt ingevolge artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht ook voorwerp te zijn van dit geding.

2.7. [appellant] betoogt dat de uitbouw op de tekening in de bestaande situatie 24 cm hoger is dan in de feitelijke situatie het geval was en de bouwvergunning op onjuiste gronden is verleend, nu het college niet heeft vermeld dat de uitbouw zal worden verhoogd.

2.7.1. Bij de bepaling van de hoogte van de uitbouw is het college terecht uitgegaan van de achtergevel, zoals weergegeven op de bouwtekening. Het college mocht uitgaan van de juistheid van die tekening, nu [appellant] het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt.

Voorst geeft het door [appellant] betoogde geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning niet verleend mocht worden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 8, lid B, sub 1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften voor dit perceel geen maximale goothoogte is bepaald.

Het betoog faalt.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011

414-713.