Uitspraak 201001780/1/H1


Volledige tekst

201001780/1/H1.
Datum uitspraak: 10 november 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2010 in zaak nr. 08/4367 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 26 september 2006 en 21 november 2006 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling, respectievelijk bouwvergunning verleend voor het vergroten van het woonhuis op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 30 september 2008 heeft het college het door [appellant] tegen die besluiten gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 maart 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2010, waar [appellant A], bijgestaan door mr. O.V. Wilkens en G.J. Hartkamp, en het college, vertegenwoordigd door H.V.M. Peters, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting foto's overgelegd.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan ziet op de bouw van een aanbouw van circa 55 m² tegen het woonhuis op het perceel.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Burgerwoning (W)". Het bouwplan is met deze bestemming in strijd. Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling voor het bouwplan verleend.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter voordoet die aan de verlening van de vrijstelling in de weg staat. Hij voert daartoe aan dat door de realisering van het bouwplan een inbreuk wordt gemaakt op een ten behoeve van zijn perceel en ten laste van het perceel gevestigde erfdienstbaarheid. Voorts voert hij aan dat het bouwplan gedeeltelijk is voorzien op zijn perceel aan de [locatie 2] hetgeen bij vergunninghouders bekend was.

2.3.1. Ingevolge artikel 5:70, eerst lid, van het Burgerlijk Wetboek is een erfdienstbaarheid een last waarmede een onroerende zaak − het dienende erf − ten behoeve van een andere onroerende zaak − het heersende erf − is bezwaard.

2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 april 2010 in zaak nr. 200906091/1/H1) is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

2.3.3. Volgens de koopakte van de woning op het perceel aan de [locatie 2] is ten behoeve van een zich in die woning bevindend keukenraam, een erfdienstbaarheid van licht, zonder uitzicht, ten laste van het perceel gevestigd. Het betoog van [appellant] dat door de realisering van het bouwplan een inbreuk wordt gemaakt op deze erfdienstbaarheid, kan, wat verder van de juistheid van dat betoog zij, niet leiden tot het oordeel dat zich een privaatrechtelijke belemmering voordoet met een evident karakter als hiervoor bedoeld. Daarbij is van belang dat, naar niet in geschil is, het keukenraam ten behoeve waarvan de erfdienstbaarheid van licht is gevestigd, niet meer als zodanig bestaat, maar ongeveer 40 jaar geleden, nog voordat [appellant] de woning aan de [locatie 2] heeft gekocht, met een gipsen plaat en tegels is dichtgemaakt. Anders dan [appellant] betoogt is niet aannemelijk dat het keukenraam zonder meer kan worden opengemaakt zonder het functioneren van de keuken te belemmeren, nu [appellant] ter zitting heeft meegedeeld dat het voormalige keukenraam zich tussen de kookplaat en de afzuigkap bevindt.

2.3.4. Verder is het bouwplan voor een gedeelte van 11 m bij circa 0,4 m beoogd op het perceel van [appellant] aan de [locatie 2]. Door de realisering van het bouwplan wordt daarom een inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [appellant], waarvoor [appellant] geen toestemming verleent. Gelet daarop doet zich een privaatrechtelijke belemmering voor die aan de verlening van de gevraagde vrijstelling in de weg staat. Dat het bouwplan feitelijk slechts voor een gedeelte ter grootte van 11 m bij circa 0,13 m is gebouwd op het perceel aan de [locatie 2], leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu in deze procedure niet de feitelijke bouwwerkzaamheden worden beoordeeld, maar de aanvraag om vrijstelling en bouwvergunning. Het betoog van [appellant] slaagt derhalve. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen.

2.5. [appellant] heeft betoogd dat het college in redelijkheid geen vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Hij voert daartoe, onder verwijzing naar een door hem overgelegde brief van architect G.J. Hartkamp van 8 februari 2007, aan dat ten gevolge van de realisering van het bouwplan de directe toetreding van zonlicht in de keuken van zijn woning onevenredig wordt verminderd.

2.5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat het bouwplan de toetreding van direct zonlicht belemmert niet aan de verlening van vrijstelling in de weg kan staan, aangezien ingevolge artikel 4.136, derde lid, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit 2003 bij het bepalen van een volgens NEN 2057 bepaalde equivalente daglichtoppervlakte van een verblijfsruimte, bouwwerken en daarmee gelijk te stellen belemmeringen, die op een ander perceel liggen, buiten beschouwing dienen te blijven. Dit standpunt van het college is echter niet juist. Ongeacht voornoemde bepaling uit het Bouwbesluit 2003 kan de omstandigheid dat het bouwplan de toetreding van zonlicht op een naast het perceel gelegen woning belemmert in het kader van de te maken belangenafweging reden zijn tot weigering van de gevraagde vrijstelling. Uit het besluit van 30 september 2008 blijkt evenwel niet dat zulk een belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat daarbij de inhoud van de brief van Hartkamp is betrokken. Het betoog van [appellant] slaagt derhalve.

2.6. [appellant] betoogt voorts dat er aan het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de welstandscommissie) van 2 november 2006 zodanige gebreken kleven dat het college dit niet aan zijn besluit van 30 september 2008 ten grondslag heeft mogen leggen. Hij voert daartoe aan dat in dat advies ten onrechte niet is ingegaan op de door hem overgelegde brief van Hartkamp van 25 juni 2007, waarin gemotiveerd is uiteengezet dat het bouwplan in strijd is met de welstandscriteria van de welstandsnota Hilversum.

2.6.1. Volgens voornoemde brief van Hartkamp voldoet het bouwplan niet aan het in de welstandsnota neergelegde criterium dat een gebouw een zorgvuldige en afwisselende detaillering dient te hebben, aangezien de oostgevel van het bouwplan één groot vlak van 55 m² niet onderbroken metselwerk is, zonder enige afwisseling. Voorts voldoet die oostgevel volgens de brief niet aan de in de welstandscriteria gestelde vereisten ten aanzien van massa en terughoudendheid in kleur- en materiaalgebruik. Nu [appellant] in zijn bezwaarschrift, onder verwijzing naar de brief van Hartkamp, gemotiveerd heeft uiteengezet dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, heeft het college niet mogen volstaan met de verwijzing naar het advies van de welstandscommissie van 2 november 2006. Dit advies bevat slechts de toepasselijke welstandscriteria en de mededeling dat het bouwplan aan deze criteria voldoet. Het betoog van [appellant] slaagt derhalve.

2.7. Het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 30 september 2008 is gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:4, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.

2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het door [appellanten] ingestelde hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2010 in zaak nr. 08/4367;

III. verklaart het door [appellanten] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilversum van 30 september 2008, kenmerk I/0810057;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilversum tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hilversum aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 369,00 (zegge: driehonderdnegenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010

357-543.